- Een meewerkend voorwerp kan met de voorzetsels aan en voor beginnen. Als je het gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp hebt gevonden dan kan je erachter komen wat het meewerkend voorwerp is, door jezelf de volgende vraag te stellen: (aan/voor) wie of wat + [gezegde] + [onderwerp] + [lijdend voorwerp]?
Voorbeelden. meewerkend voorwerp (mv): aan/ voor wie + wwg + ow + (lv)?Hij heeft aan Sanne een cadeau gegeven. Let op: in deze zin kun je eenvoudig het voorzetsel 'aan' weglaten: 'Hij heeft Sanne een cadeau gegeven.
Het lijdend voorwerp (lv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen: lijdend voorwerp: wie/wat + gezegde + onderwerp?
Het gezegde bestaat uit de werkwoorden in een zin. Als er maar één werkwoord in de zin staat, dan is het gezegde de persoonsvorm. Als er meer werkwoorden in de zin staan, dan is het gezegde de persoonsvorm samen met de andere werkwoorden. Als je een zin gaat ontleden, begin je daarom altijd met de persoonsvorm.
Het meewerkend voorwerp kan je tegenkomen in zinnen waarin staat dat iets aan iemand wordt verteld, gegeven, gestuurd, etc. De persoon aan wie iets wordt verteld/gegeven/gestuurd/etc., wordt het meewerkend voorwerp genoemd. Stel jezelf de volgende vraag: (aan/voor) wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Het handelend voorwerp is bij de grammaticale zinsontleding in een lijdende zin een bepaling die aangeeft wie de daarin beschreven handeling verricht. Het handelend voorwerp heeft in het Nederlands de vorm van het voorzetsel door gevolgd door een persoonlijk voornaamwoord of een zelfstandig naamwoord.
Zoek eerst het gezegde en het onderwerp. Zet wie of wat voor het gezegde en het onderwerp en maak er zo een vraag van.Als er een antwoord op je vraag is dan is dat het lijdend voorwerp.
Hoe vind je het lijdend voorwerp? Je kind vindt het lijdend voorwerp in een zin door antwoord te geven op de vraag 'Wie of wat + gezegde + onderwerp?' Voordat je kind deze vraag kan beantwoorden, moet hij dus eerst weten wat het gezegde en onderwerp in een zin is.
Het lijdend voorwerp komt alleen voor bij werkwoorden die iets doen. Het lijdend voorwerp is altijd de "iets" of "iemand" die gedaan wordt.
wie of wat + [persoonsvorm] + [onderwerp] + [andere werkwoorden]? Een lijdend voorwerp kan ook een bijzin omvatten of uit een hele zin bestaan. Dan spreken we van een lijdendvoorwerpszin, zoals in het volgende geval: Marjolein zei dat ze volgende week gaat sporten.
Een meewerkend voorwerp is een zinsdeel dat meewerkt aan een handeling. Vaak gaat het om een persoon, maar een meewerkend voorwerp kan ook een ding zijn. Er kan maximaal één meewerkend voorwerp in en zin staan, maar niet iedere zin heeft een meewerkend voorwerp.
Het meewerkend voorwerp is dan ook meestal een levend wezen of een instelling. Een meewerkend voorwerp komt in normale teksten dan ook niet zo vaak voor. In een zin met een meewerkend voorwerp gaat er iets (lv) van de een naar de ander. Daarom heb je vaak een onderwerp én een meewerkend voorwerp nodig.
Wat is het schema voor het ontleden van zinnen? Redekundig ontleden gaat altijd volgens een vaste volgorde. De volgorde ziet er zo uit: persoonsvorm – gezegde – onderwerp – lijdend voorwerp – meewerkend voorwerp – bijwoordelijke bepaling.
Als je actief schrijft, benoem je heel concreet wie of wat de hoofdrol speelt (het onderwerp).En wat diegene of datgene doet (de persoonsvorm). Bijna elke zin kun je actief en passief opschrijven.
Het handelend voorwerp staat niet altijd in de passieve zin.
Een bijwoordelijke bepaling bestaat uit één woord of meerdere woorden die meer informatie geven over wat in het gezegde wordt uitgedrukt. Je kan de bijwoordelijke bepaling in een zin goed vinden door vragen te stellen als: Waar?Wanneer?Hoe?
Er zijn meerdere verschillen tussen de bedrijvende en lijdende vorm. Bij de bedrijvende vorm doet het onderwerp iets, terwijl het onderwerp bij de lijdende vorm iets ondergaat. Daarnaast wordt in een lijdende zin een vorm van het hulpwerkwoord 'worden' of 'zijn' gebruikt.
Om hierachter te komen stel je jezelf de volgende vraag: Wat + [persoonsvorm] + [onderwerp] + [andere werkwoorden]? Indien je op beide vragen 'ja' kan antwoorden is er een naamwoordelijk gezegde.
Het gezegde zegt iets over het onderwerp: wat het onderwerp doet of is. Meestal bestaat het gezegde uit alle werkwoorden in de zin, soms aangevuld met een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord. Voorbeelden: Ik ga op de fiets naar mijn werk.
Het gezegde is het zinsdeel dat aangeeft welke handeling centraal staat in een zin. Het geeft aan wie of wat het onderwerp is of doet. Het gezegde bestaat uit minstens één werkwoord, dat soms aangevuld wordt met een (voor)naamwoord of met andere werkwoorden.
De persoonsvorm is een werkwoord dat in iedere zin voorkomt. Dit werkwoord hoort bij het onderwerp in een zin. Het geeft namelijk aan wat het onderwerp is of doet. Een zin kan nooit meer dan één persoonsvorm hebben.