De kernzin van een alinea is de zin die de hoofdgedachte van de alinea bevat. Vaak is de eerste zin van de alinea de kernzin, maar ook de tweede zin of de laatste zin van de alinea kan kernzin zijn.Een enkele keer staat de kernzin in het midden van de alinea.
Voorbeeld kernzin achteraan
heb ik een laptop bij u besteld. Dat is nu vijf maanden geleden en ik heb nog niets ontvangen. Ook reageert u niet op mijn telefoontjes en e-mails.
Kernzinnen geven jou de belangrijkste informatie uit een alinea. Zo krijg je al snel een idee van waar de tekst over gaat. Kernzinnen staan vaak helemaal aan het begin of helemaal aan het einde van een alinea. Met signaalwoorden leidt de schrijver jou als lezer door de tekst heen.
Iedere alinea heeft een kernzin. Die zin bevat de belangrijkste informatie en de rest van de alinea is daar een uitwerking van. Vaak staat de kernzin op de eerste plaats, soms op de tweede plaats en soms helemaal achteraan.
Hoofdgedachte: in 1 zin samengevat waar de tekst over gaat, het is altijd de eerste, tweede of laatste zin van een alinea Kernzin: de zin waar de belangrijkste informatie in staat Hoofdzaken: belangrijkste in 1 zin.
Verschil onderwerp en hoofdgedachte
Het onderwerp van een tekst mag nooit een volledige zin zijn. Als er wordt gevraagd naar de hoofdgedachte van een tekst, dan is het juist wél de bedoeling dat je antwoord geeft in één volledige zin.
Middenstuk (kern)
Het middenstuk wordt ook wel de kern van de tekst genoemd. Hierin wordt het onderwerp van de tekst besproken. Het onderwerp wordt meestal van verschillende kanten bekeken en er worden verschillende onderdelen besproken. Deze verschillende onderdelen worden deelonderwerpen genoemd.
Reacties. Door zoveel mogelijk woorden te schrappen, zonder dat je geen idee meer hebt waar de zin over gaat. Het is dan geen mooie zin meer ,maar de kern, dat deel waar het om draait, staat er nog. Bij jou vraag bijvoorbeeld, kun je de woorden van, de, je , een, het en hoe best weg laten.
Deze woorden noemen we de kernwoorden. De groep kernwoorden bestaat voornamelijk uit werkwoorden (gaan, komen), bijvoeglijk naamwoorden (goed, klein), voorzetsels (op, naar), voornaamwoorden (jij, dat), lidwoorden (de, een) en voegwoorden (en, maar). Zo'n 10% van de kernwoorden zijn zelfstandig naamwoorden.
Reacties. Dat zou kunnen indien het een retorische vraag betreft. Dat is een nadrukkelijke mededeling in de vorm van een vraag, waar geen antwoord op wordt verwacht. De retorische vraag is dan zodanig gericht op de hoofdgedachte dat het onuitgesproken antwoord dat duidelijk maakt.
Signaalzinnen: Duidelijk maken wat volgt (aankondigend)/wat geweest is (terugblikkend). Voorbeelden signaalwoorden: - Opsomming: Ook, bovendien, verder, eveneens, dan, vervolgens, daarnaast, ten eerste… ten tweede, zowel… als.
Signaalwoorden zijn woorden die een bepaalde samenhang aanduiden, zoals want, omdat, maar, bijvoorbeeld, dus en tot slot. Hieronder staat een lijst met voorbeelden van signaalwoorden. Signaalwoorden geven een signaal aan de lezer: 'Let op, er komt nu een nieuw onderwerp' bijvoorbeeld.
Hoe leer je signaalwoorden? Het eerste wat ik je kan vertellen is dat het stampen, stampen, stampen en herhalen, herhalen, herhalen is. Wat ik vaak doe is dat ik de woordenlijst erbij pak en de woorden een keer overschrijf op papier. Dit zorgt ervoor dat de woorden al in mijn hoofd komen.
Een goede kernzin zegt precies wát je over het onderwerp wilt zeggen. Dat betekent dat je hierin bijvoorbeeld ook duidelijk maakt of je vóór of tegen iets bent, of iets een voorbeeld of een tegenstelling is, of het over Jantje of over Pietje gaat, enz. Hij moet zo concreet mogelijk zijn.
Kernzin aan het begin van de alinea
De kernzin van de alinea staat meestal aan het begin: het is de eerste of tweede zin. Zo ziet de lezer meteen waar de alinea over gaat. De rest van de alinea werkt de hoofdgedachte uit de kernzin verder uit.
Signaalwoorden: en, ook, verder, ten eerste/ten tweede, in de eerste plaats/in de tweede plaats, daarnaast, bovendien, vervolgens, ten slotte, als laatste. Voorbeeld: daarnaast houd ik ook veel van boerenkool en vissticks.
Toen de koekjes klaar waren, hebben we er lekker van gesmuld. Zie je dat de woorden koekjes en bakken heel vaak in deze tekst staan? De tekst gaat ook over koekjes bakken, dus de sleutelwoorden uit de tekst zijn: koekjes en bakken.
Sleutelwoorden zijn de belangrijkste woorden van een zin of een tekst. De sleutelwoorden vertellen waarover de tekst gaat. Ze zijn belangrijk om hoofd- en bijzaken te onderscheiden. Ze kunnen je helpen om een tekst na te vertellen of om een samenvatting van een tekst/alinea te schrijven.
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden die 'een zelfstandigheid' aanduiden: huis, boom, vrouw, hout, liefde en vakantie bijvoorbeeld. Vaak staat er de, het of een voor. Zelfstandige naamwoorden kunnen concrete zaken aanduiden, zoals mensen (man, Ineke), dieren (paard) en dingen (huis, hout).
In de kern wordt het belangrijkste van het verhaal verteld. Na de kern komt het slot. In het slot eindigt het verhaal. Het verhaal is afgelopen na het slot.
In alledaagse teksten kun je vaak zien waar de inleiding stopt en waar de kern begint. Vaak is de inleiding namelijk schuingedrukt of is er een duidelijke scheiding. Bij eindexamenteksten is dit vaak wat minder duidelijk. Ook om die reden is het heel belangrijk dat je goed de functies van een inleiding kent.
In het slot kom je terug op de in de inleiding gestelde vraag of gegeven probleemstelling. Je kan een korte samenvatting geven, je conclusie geven, een afweging maken, een oproep of aanbeveling doen of je verwachtingen uitspreken. Kies de afronding die bij je tekst past.
Je vindt de hoofdgedachte door eerst te bedenken wat het onderwerp van de tekst is en vast te stellen wat voor soort tekst het is. Als het een uiteenzetting is, moet je bedenken wat de belangrijkste informatie over dat onderwerp is. Bij een betoog is moet je jezelf afvragen wat de schrijver van het onderwerp vindt.