Het onvoltooid deelwoord is heel makkelijk te vormen: het is altijd infinitief + d. Lopend bereikte hij de auto. Huilend liep het meisje door de gangen. Hij bereikte al zwemmend de kust van Engeland.
Een onvoltooid deelwoord is een werkwoordsvorm die bestaat uit het hele werkwoord met d of de erachter. Bijvoorbeeld: Fluitend fietste hij voorbij. Je gebruikt deze vorm als je wilt aangeven dat je iets aan het doen bent, terwijl je ook iets anders doet.
Methode. Het onvoltooid deelwoord is een vorm van het werkwoord waarbij het nog niet voorbij of nog niet voltooid is (onvoltooid) en dus nog steeds aan de gang is. Het onvoltooid deelwoord wordt altijd gespeld als het hele werkwoord + d. Niets vermoedend verliet hij het huis.
Bij de onvoltooid verleden tijd gaat het over een handeling die op een exact moment in het verleden plaatsvond. Bij de voltooid verleden tijd gaat het om een afgeronde handeling ergens in het verleden. In een zin die in de onvoltooid verleden tijd staat, komt geen hulpwerkwoord voor.
Regel 1. Voeg bij regelmatige werkwoorden de uitgang -t aan de stam toe als de verleden tijd eindigt op -te(n). Voeg de uitgang -d toe als de verleden tijd eindigt op -de(n). Voeg geen extra -t of -d toe als de stam al eindigt op een -t of -d.
Een onvoltooid deelwoord wordt gebruikt om aan te geven dat je iets doet, terwijl je ook iets anders doet. Een voltooid deelwoord wordt gemaakt door een –d of –de achter het hele werkwoord te plakken. Bijvoorbeeld: 'Lachend fietsten wij naar school'.
In het Nederlands kan deze vorm vaak worden vertaald met de constructie "persoonlijk voornaamwoord met diens vervoeging van zijn + 'aan het' + infinitief": Ik ben (nu) een Wikipedia-artikel over de onvoltooid tegenwoordige tijd aan het lezen. Voorbeeld: Ik neem een hap. Het regent.
ik kan, je kunt / je kan, u kunt / u kan, hij kan, wij kunnen. ik kon, wij konden. ik heb gekund.
Voorbeelden: Lezen – en = lez (in je hoofd: ik lees, dus: jij leest) Graven – en = grav (in je hoofd: ik graaf, dus: hij graaft)
Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden wordt meestal gevormd door het prefix ge-, ver- of be- aan het werkwoord toe te voegen en door een –d of een –t aan het einde van het werkwoord te plakken, zoals bij ge-werk-t of be-antwoor-d. Ook staat er een hulpwerkwoord in de zin (een vorm van “hebben” of “zijn”).
De onvoltooid tegenwoordige tijd wordt gevormd door aan de stam van het werkwoord een uitgang toe te voegen. Voorbeelden van de onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.) zijn: ik werk, jij denkt, hij gaat, wij wandelen, jullie eten, zij dromen.
De voltooid tegenwoordig tijd (v.t.t.) of perfectum is een tijd (tempus) die onder andere het perfectieve aspect uitdrukt. In de Nederlandse grammatica bestaat de voltooid tegenwoordige tijd uit een onderwerp, een hulpwerkwoord in de onvoltooid tegenwoordige tijd en een voltooid deelwoord.
De belangrijkste tegenwoordige tijden zijn de onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t. of presens) en de voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t. of perfectum). ik werk (o.t.t.) - ik heb gewerkt (v.t.t.) ik kom (o.t.t.) - ik ben gekomen (v.t.t.)
Ik heb verwijst naar een handeling in het verleden, die is afgelopen (vtt). Er brandden geen kaarsen, dus heb ik de taart meteen aangesneden. Ik had verwijst naar een handeling die plaatsvond vóór een andere handeling in het verleden (vvt). Nadat ik de kaarsen had uitgeblazen, mocht ik de taart aansnijden.
Onze Taal heeft voorkeur voor 'hebt', omdat dat beter aansluit bij 'u bent': het is logischer om 'u' te behandelen als 'je' (tweede persoon enkelvoud) in plaats van 'hij' (derde persoon enkelvoud).
Ook een onvoltooid deelwoord kan gebruikt worden als bijvoeglijk naamwoord: vallende zegt iets over takken. Je schrijft een bijvoeglijk gebruikt onvoltooid deelwoord maar met één d.
Het onvoltooid deelwoord is een vorm van het werkwoord, maar functioneert tegelijkertijd als een bijvoeglijk naamwoord. Dat betekent dat het de syntactische eigenschappen heeft van een werkwoord, maar ook die van een bijvoeglijk naamwoord.
Als er een hoofdpersoon "je/jij" voor het werkwoord staat, dan gebruik je de stam+t.Als er een hoofdpersoon "hij/zij/u/het" voor of achter het werkwoord staat, dan gebruik je de stam+t.