Je vormt le passé composé met een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord. In het Frans gebruik je altijd een vorm van 'être' (zijn) of 'avoir' (hebben) als hulpwerkwoord. Dus: le passé composé = avoir/être + voltooid deelwoord. Bij de meeste voltooid deelwoorden gebruik je avoir als hulpwerkwoord.
Regelmatige werkwoorden in de passé composé
Je maakt het voltooid deelwoord van een werkwoord op -ir door -ir van het hele werkwoord af te halen en vervolgens een -i achter de stam te plakken: 'Enfin, ils ont finises devoirs' (Zij hebben eindelijk hun huiswerk afgemaakt).
Bij het maken van een passé composé gebruik je altijd een vervoeging van être of avoir. Wanneer gebruik je nu een vorm van être en wanneer gebruik je een vorm van avoir? Voor bijna alle werkwoorden kun je een vorm van avoir gebruiken.
In de passé simple worden werkwoorden eindigend op –ER (chanter zingen, terminer afmaken, aller gaan) als volgt vervoegd: -ai, -as, -a, -âmes, -âtes, -èrent. Ce jour-là, Victor se leva tôt Op die dag stond Victor vroeg op. Opmerking: Bij werkwoorden eindigend op –GER moet een e voor de uitgang worden geplaatst.
Le passé composé is de werkwoordsvorm die we in het Nederlands kennen als de voltooid tegenwoordige tijd. Een voorbeeld hiervan in het Nederlands is bijvoorbeeld: “Ik heb gelopen.” Zoals je in dit voorbeeld kunt zien bestaat de voltooid tegenwoordige tijd uit twee werkwoorden: “heb” en “gelopen”.
Je vormt le passé composé met een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord. In het Frans gebruik je altijd een vorm van 'être' (zijn) of 'avoir' (hebben) als hulpwerkwoord. Dus: le passé composé = avoir/être + voltooid deelwoord. Bij de meeste voltooid deelwoorden gebruik je avoir als hulpwerkwoord.
De imparfait gebruik je als je een beschrijving in het verleden geeft of als je een gebeurtenis of een gewoonte noemt. Bijvoorbeeld: 'De zon scheen'. In het frans is dit: 'Le soleil brillait'. De passé composé gebruik je meer als je het hebt over een actie in het verleden.
Het imparfait is de werkwoordstijd (tempus) die in het Frans wordt gebruikt voor de onvoltooid verleden tijd. Hij wordt dus gebruikt om te zeggen hoe iets vroeger was of dat men iets vaak deed.
De imparfait wordt gevormd door -ons (aan het einde van een werkwoord dat in de “nous vorm” en in de onvoltooid tegenwoordige tijd is vervoegd) weg te laten en de volgende vervoegingen te gebruiken: -ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient.
In het Frans worden veel verschillende werkwoordstijden gebruikt, zoals de présent en de passé composé. Ook de passé simple is hier een van. Vaak gebruik je voor de verleden tijd de passé composé of de imparfait, maar de passé simple is nog een tijd die je in het Frans kan gebruiken voor de verleden tijd.
De passé composé met als hulpwerkwoord être (zijn)
Meestal komt dit overeen met het Nederlands. Vaak worden de werkwoorden die een beweging uitdrukken met être vervoegd. Bijvoorbeeld: arriver, entrer, rentrer, partir ... Bovendien worden alle wederkerende werkwoorden (met se) met être vervoegd in de passé composé.
Om hypothetische handelingen of veronderstellingen te beschrijven: we gebruiken de verleden toekomende tijd in 'als'-constructies en om verslag te doen van gebeurtenissen waarvan we niet weten of ze waar zijn. Si j'avais du temps, je dormirais.
Opmerking: Het gebruik van de tegenwoordige tijd je veux (ik wil) in plaats van de onvoltooid verleden toekomende tijd je voudrais (ik zou graag willen) wordt als onbeleefd beschouwd.
Avoir betekent 'hebben'. We gebruiken het om onze leeftijd te noemen (anders dan in het Nederlands, dat daarvoor het werkwoord 'zijn' gebruikt), of om te praten over dingen die we bezitten.
J'ai mangé en je suis allé
Het is namelijk heel makkelijk: vertaal het gewoon woord voor woord en het komt in meer dan 99 van de 100 gevallen helemaal goed. Behalve dan natuurlijk met een paar uitzonderingen, waarvan dit er een is: ik ben geweest = j'ai été.
Hoe weet je wanneer je avoir of être moet gebruiken? Meestal gaat de regel op dat als we in het Nederlands “ hebben” gebruiken, dat in het Frans ook “avoir “ is, en bij het gebruik van “zijn “, in het Frans “être “ wordt gebruikt.
Als het hulpwerkwoord avoir is en het lijdend voorwerp voor de persoonsvorm staat, past het voltooid deelwoord zich aan het lijdend voorwerp aan: Ik heb de vrouw gezien - J'ai vu la femme. Ik heb haar gezien - Je l'ai vue.