Dubbeltje. Een dubbeltje is een klein voormalig Nederlands geldstuk, een munt, oorspronkelijk van zilver, met een waarde van een tiende gulden. Het muntstuk van 10 eurocent wordt ook wel een dubbeltje genoemd. Dubbeltje, nikkel, koningin Wilhelmina, 1948 Dubbele stuiver van de stad Deventer, zilver, 1707.
Munten kunnen een officiële naam hebben maar worden meestal aangeduid met namen als '25-cents stuk'. Daarnaast hebben ze vaak een officieuze naam. In Nederland waren 'stuiver', 'dubbeltje', 'kwartje' en 'rijksdaalder' zulke officieuze namen en de eerste twee daarvan worden sinds de invoer van de euro nog gehoord.
De 5 centen staan ook bekend als stuivers. Onder Willem 1 heeft de 5 cent een W op de voorzijde afgebeeld en wegen deze munten ca. 0.846 gram en zijn van zilver. Vanaf 1848 t/m 1887 zijn de stuivers kleiner geworden met 12,5 mm doorsnede, maar nog steeds van zilver, het gewicht van deze kleine stuiver is 0.685 gram.
Kwartje was de populaire naam van het Nederlandse vijfentwintigcentsstuk, een munt in het muntstelsel uit het koninkrijk. De naam is afkomstig van zijn waarde van een kwart gulden, al heeft de waardeaanduiding altijd 25 cent geluid.
Onze allereigenste munt is de stuiver. Stuiver is een zuiver Nederlands woord, afgeleid van het werkwoord stuiven. De stuiver stamt uit 1449. Oorspronkelijk waren er vuurijzers op afgebeeld, waar stuivende vonken vanaf sprongen.
De naam dubbeltje vond zijn oorsprong in het feit dat het geldstuk twee stuivers waard was (dubbele stuiver). Na de invoering van het decimale stelsel in Nederland (rond 1800) werd het muntje van 10 cent dubbeltje genoemd.
“Na de oorlog werd een nieuw type vijf cent munt geïntroduceerd, gemaakt van een koper-nikkel legering in plaats van zilver.” Uiteindelijk werd de nieuwe munt “wijd verspreid als de ‘nikkel,’ genoemd naar het metaal waarvan hij gemaakt was .”
'Roodje' en 'geeltje'
Daar komen de uitdrukkingen 'een rooie rug' of 'een roodje' voor 1000 gulden en 'een geeltje' voor 25 gulden vandaan. Overigens was 200 gulden begin vorige eeuw een vermogen. Een huis kostte toen gemiddeld rond de 1000 gulden en een arbeider verdiende circa 20 gulden per week.
Een meier was vroeger in de volkstaal de naam van een briefje van 100 gulden. Het is een afleiding van het Hebreeuwse woord mei'oh, dat 'honderd' betekent.
Tijdens de koloniale periode gebruikten mensen een mix van munten uit andere landen. Een populaire munt was de Britse penny, waarnaar onze cent is vernoemd . In 1857 droeg het Congres de Munt op om de cent kleiner te maken en het koper met nikkel te mengen. Mensen vonden de kleinere cent gemakkelijker te gebruiken.
Zo kreeg het f 60 biljet een groene kleur en het f 25 biljet een gele. Vanwege deze herkenbaarheid ontstonden in de volksmond bijnamen: de groene f 60 werd een groentje en de f 25 een geeltje.
Bender – Een sixpence stond bekend als een bender omdat het door zijn zilvergehalte in de handen gebogen kon worden. Dit werd vaak gedaan om 'liefdesfiches' te maken, waarvan er veel tot op de dag van vandaag in collecties bewaard zijn gebleven.
Bekende biljetten die ingevoerd werden, waren de zonnebloem (50 gulden), snip (100 gulden) en de vuurtoren (250 gulden).
Een piek was de benaming van een Nederlandse munt van één gulden.
1 cent munt is 6.000 euro waard.
Tegen die tijd hadden haar zakelijke ondernemingen haar de eerste vrouwelijke miljardair ter wereld in dollars gemaakt . Ze zorgde ervoor dat haar familie een van de zeven Europese koningshuizen was die nog bestonden.
Het 1.000 guldenbiljet kreeg een rode keerzijde (rug), en al gauw werd dit in de volksmond een rooie rug genoemd. Het biljet van 25 gulden, met een gele keerzijde, werd het geeltje.
Barki betekent 'biljet van honderd gulden; bedrag van honderd gulden'. In het Surinaams kunnen die twee woorden door iedereen gebruikt worden, maar het is wel informele taal. In Nederland zijn die woorden geleend uit het Surinaams, maar worden ze vooral door jongeren in de grote stad gebruikt.
De poster laat de geschiedenis van de 50 uitgegeven Nederlandse bankbiljetten zien van 1814 tot 2002. Van het eerste biljet (waardepapier) tot bijvoorbeeld de Zonnebloem (50 gulden) en de Snip (100 gulden) ze staan allemaal chronologisch gerangschikt van waarde (5 gulden tot 1000 gulden) op deze unieke poster.
Van 1796 tot 1837 bestonden dimes uit 89,24% zilver en 10,76% koper, wat betekende dat de munten fysiek heel klein moesten zijn om te voorkomen dat hun handelswaarde meer waard zou zijn dan de nominale waarde . Dimes worden dus klein en dun gemaakt.
De meest voorkomende versie van de munt toont een portret van Elizabeth II op de voorzijde, hoewel er in 2023 een nieuwe versie met Charles III werd geïntroduceerd. De achterzijde toont een afbeelding van de Bluenose, een beroemde Canadese schoener.
Gouden en zilveren munten hebben sowieso altijd hun edelmetaalwaarde. Zilveren dubbeltjes hebben daarom vaker een hogere waarde dan de latere nikkelen dubbeltjes.