Dit zinsdeel hangt in een zin samen met het onderwerp en het gezegde. Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp, alleen wanneer een zin uit een werkwoordelijk gezegde bestaat. Een lijdend voorwerp is vaak een zelfstandig naamwoord (huis, kind, Mees).
Als het wederkerend voornaamwoord (zich) niet noodzakelijk hoort bij een werkwoord, is het een lijdend voorwerp. Hij schaamt zich zich = deel van het werkwoordelijk gezegde ( je kunt een ander niet schamen.)
Veel werkwoorden worden ofwel altijd overgankelijk, ofwel altijd onovergankelijk gebruikt. Krijgen heeft bijvoorbeeld altijd een lijdend voorwerp bij zich, en groeien kan nooit een lijdend voorwerp bij zich hebben.
Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de werking van het werkwoord direct ondergaat. Een andere naam voor het lijdend voorwerp is daarom direct object. In bijvoorbeeld 'Ik koop een fiets' 'ondergaat' een fiets direct de werking van het werkwoord kopen.
Er staat altijd maar maximaal één meewerkend voorwerp (mv) in een zin. Het meewerkend voorwerp (mv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen: mv: aan/voor wie + wwg + ow + (lv)? Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.
Vind het onderwerp: wie of wat + gezegde? Vind het lijdend voorwerp: wie of wat + gezegde + onderwerp? Vind het meewerkend voorwerp: (aan/voor) wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
De term 'lijdende vorm' duidt een werkwoordelijk gezegde aan dat bestaat uit een vorm van het hulpwerkwoord worden of zijn in combinatie met een voltooid deelwoord, bijvoorbeeld De tekst wordt geschreven of De kaarten zijn geschud.
Het lijdend voorwerp herkennen
Er staat altijd maximaal één lijdend voorwerp in de zin. Het lijdend voorwerp (lv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen: lijdend voorwerp: wie/wat + gezegde + onderwerp?
Als een bedrijvende zin in de onvoltooide tijd staat, moet je in de lijdende zin het hulpwerkwoord worden gebruiken. Als je een bedrijvende zin in de voltooide tijd omzet in een lijdende zin, moet je het hulpwerkwoord zijn gebruiken.
Zoek eerst de persoonsvorm, het onderwerp en het gezegde. Het lijdend voorwerp = wie / wat + onderwerp + gezegde. Als de zin een naamwoordelijk gezegde heeft, dan is er geen lijdend voorwerp. Een zin kan dus alleen een lijdend voorwerp hebben als het een werkwoordelijk gezegde heeft.
In een zin (zonder bijzinnen) zit altijd maar één onderwerp. Het is belangrijk dat je weet dat het onderwerp uit meerdere woorden kan bestaan!
In een zin in de lijdende vorm zit nooit een lijdend voorwerp. Toch kan er wel een meewerkend voorwerp in zitten. Bijvoorbeeld: * Voor hem wordt een grote taart gemaakt.
Lijden betekent in die context 'toestaan, dulden, verdragen'. Het lijdt geen twijfel betekent dus 'het duldt geen twijfel', 'het staat vast, het is zeker'.
De appel is het lijdend voorwerp.
Het lijdend voorwerp hangt samen met het onderwerp en het gezegde in de zin. Een zin heeft alleen een lijdend voorwerp als het uit een werkwoordelijk gezegde bestaat. Dus niet elke zin heeft een lijdend voorwerp.
Verdeel de zin in zinsdelen. Bepaal eerst de persoonsvorm (pv). Maak steeds een andere zin; de woorden voor de persoonsvorm vormen één zinsdeel. Zet tussen de zinsdelen een streep; je knipt de zin dan in stukken.
Als het onderwerp van de zin zelf iets doet, staat de zin in de bedrijvende vorm. Als het onderwerp van de zin niets doet, staat de zin in de lijdende vorm. Een lijdende vorm kun je herkennen aan de persoonsvorm. Die is altijd een vorm van 'zijn' of 'worden'.
Waarom lijdende vorm vermijden? Als je voortdurend de passieve vorm gebruikt, maakt dat je teksten statisch. Vandaar dat wetenschappelijke publicaties of ambtelijke teksten vaak statisch of saai zijn, omdat ze vaak in de passieve vorm zijn geschreven. Daarnaast maakt de passieve vorm een tekst onpersoonlijk.
In een passieve zin wordt de handelende persoon weergegeven in een door-bepaling, die meestal kan worden weggelaten. Een passieve zin bevat altijd een vorm van het hulpwerkwoord worden of zijn en een voltooid deelwoord. Voorbeeld: De roomsoezen worden gebakken (door de hulpkok).
Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat je iets vertelt over tijd, plaats, richting, reden, hoeveelheid. Het geeft antwoord op de vragen wanneer, waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel. Hoe vind je een bijwoordelijke bepaling? Bij zinsontleding zoek je eerst de persoonsvorm en het onderwerp van de zin.
Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel. Dat voorzetsel hoort bij het gezegde van de zin. Voorbeelden zijn: zorgen voor, geloven in, denken aan, verlangen naar, zich verheugen op. Vaak hebben voorzetselvoorwerpen een figuurlijke betekenis.
De bijvoeglijke bepaling (bvb) is altijd een deel van een zinsdeel en vertelt iets over een zelfstandig naamwoord en hoort daar ook bij. Let op: Als het zinsdeel begint met een lidwoord maakt dat geen deel uit van de bijvoeglijke bepaling.