De lichten die we het vaakst gebruiken, zijn de dimlichten. Deze lichten steken we aan wanneer de avond valt of het donker is. Ook bij regenweer, sneeuw, mist en andere omstandigheden waarbij het onmogelijk is om verder te kijken dan 200 meter is het verplicht om de dimlichten aan te steken.
In het donker is het dimlicht verplicht. De dimlichten hoeven niet aan als de mistlichten branden. Branden de dimlichten en mistlichten aan de voorkant van de auto tegelijk? Dan bestaat de kans dat de reflectie van uw eigen dimlicht u verblindt.
Er zijn de dimlichten, waarmee men meestal rijdt als het donker is. En de grootlichten, die ook wel eens de verstralers worden genoemd. De meeste wagens hebben vooraan ook mistlichten. En tot slot zijn er de standlichten, die het minst licht geven.
Op je dashboard kun je altijd zien welke verlichting je hebt ingeschakeld. Dit zijn de symbolen die daarvoor worden gebruikt: Stadslicht is niet hetzelfde als dagrijverlichting.
Het is niet toegestaan om op de momenten dat verlichting verplicht is uitsluitend stadslicht te voeren. Dimlicht moet in die gevallen ook zijn ingeschakeld of bij mist de mistlampen voor. Stadslicht is verplicht als je 's nachts (of bij slecht zicht overdag) buiten de bebouwde kom of op de rijbaan parkeert.
Stadslicht. Stadslicht is bedoeld om een geparkeerd voertuig zichtbaar te maken. Een betere naam zou 'parkeerlicht' zijn. De naam 'stadslicht' stamt nog uit de jaren '50, in deze tijd was het gebruikelijk om binnen de bebouwde kom uitsluitend stadslichten te gebruiken.
Er zijn twee verschillende manieren om je lichten aan te zetten: – Bij mij in de auto kun je het topje van de hendel, dat links aan het stuur vast zit, naar voren draaien. Draai de hendel 1 slag naar voren en je stadslicht staat aan. Draai de hendel 2 slagen naar voren en je dimlicht staat aan.
De standlichten (ook wel stadslichten of parkeerlichten genoemd) dienen om een geparkeerd voertuig zichtbaar te maken. De standlichten volstaan niet wanneer je rijdt in het donker. Ze verlichten enkel de auto, niet de weg voor je.
Grootlicht. Het grootlicht zorgt voor maximale verlichting van de weg voor de auto (tot 100 meter). Anders dan bij dimlicht is de lichtbundel verblindend voor medeweggebruikers. Daarom mag je grootlicht alleen 's nachts voeren, wanneer er geen ander verkeer in de buurt is.
Lichtsensor. Veel bestuurders hebben de knop van het dimlicht op de stand 'automaat' staan. Zij rekenen er dan op dat het inschakelen van de lichten onder alle omstandigheden vanzelf gaat. Dit werkt door middel van een lichtsensor die de lichtinval registreert.
Mistlampen voor hebben een symbool van een lamp die naar beneden schijnt, met een verticale kronkellijn er doorheen. Dit symbool is groen verlicht. De mistlamp achter heeft als symbool een lamp die horizontaal schijnt, opnieuw met een kronkellijn er doorheen. Dit symbool wordt echter oranje of rood verlicht.
In een tunnel
Bij het rijden door een tunnel wil je zichtbaar zijn voor anderen, maar wil je zelf ook het wegdek kunnen zien. Gebruik in een tunnel het dimlicht. Heeft jouw auto dagrijlichten? Schakel dan handmatig om naar dimlicht.
Dimlicht is een groot licht, maar het is gedimd en hindert daarom niemand. Met dimlicht wordt er standaard in het donker gereden in het verkeer. Terwijl stadslicht in bepaalde gevallen gebruikt mag worden zoals parkeren op de openbare weg in het donker.
Je mag groot licht gebruiken als je niet vlak achter een andere auto zit en er geen tegenligger aankomt. Groot licht is zowel binnen als buiten de bebouwde kom toegestaan.
Op momenten dat verlichting verplicht is, is het niet toegestaan om uitsluitend stadslicht te voeren. In die gevallen moet dimlicht ook ingeschakeld zijn, of als het mistig is de mistlampen aan de voorzijde van de auto. Als je 's nachts rijdt buiten de bebouwde kom is stadslicht verplicht.
Uw lichten laten afstellen? In verschillende service centers Q Team kunt u uw lichten laten controleren en afstellen. Twijfel niet, laat je lichten goed afstellen en verhoog uw veiligheid én de kans op slagen bij de autokeuring.
1. De grote lichten, dimlichten , stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.
De wegcode stelt dat je je achtermistverlichting moet gebruiken als de zichtbaarheid minder is dan 100 meter. Niet alleen door mist, maar ook door sneeuw of felle regen. Achtermistverlichting kan bestaan uit één of twee lampen, is verplicht rood van kleur en wordt op je dashboard aangeduid met een oranje symbool.
Bij het parkeren - stadslicht
Stadslicht zorgt dat een geparkeerde auto zichtbaar is. De achterlichten, de kentekenplaatverlichting en twee kleine lampjes branden dan. Als u 's nachts of bij slecht zicht parkeert buiten de bebouwde kom of op de rijbaan, zijn deze lichten verplicht.
Dimlicht. Dimlicht is de verlichting die je standaard moet voeren wanneer het donker is. Als het zicht verminderd wordt door mist, hagel, regen of sneeuw, gebruik je dit licht ook overdag. Bij ingeschakeld dimlicht branden zowel de koplampen, de achterlichten als de kentekenplaatverlichting.
Mistlichten zijn fel schijnende lichten die enkel gebruikt mogen worden bij dichte mist of hevige neerslag. De zichtbaarheid moet minder dan 100 m zijn alvorens ze mogen ontstoken worden. Vooraleer je de mistlichten laat ontbranden moet je ook de standlichten en dimlichten aansteken!
Het groot licht is te ontsteken met de draaiknop in stand. of . Schakel het groot licht in of uit door de stuurhendel tot in de eindstand naar het stuurwiel te halen en vervolgens los te laten. Het groot licht is eveneens uit te schakelen door de stuurhendel lichtjes in de richting van het stuurwiel te duwen.
De positielichten, ook stadslichten genoemd, zorgen ervoor dat u beter gezien wordt door de andere weggebruikers, maar zorgen niet dat u beter ziet. Ze moeten aangestoken worden zodra het wat minder licht wordt, als aanvulling op uw dimlichten.
Doe alleen de normale (dimlicht) verlichting aan. Schijnwerpers reflecteren in de mist waardoor je tegen een witte muur aankijkt. Zorg dat je de achterlichten van je voorligger blijft zien. Hou een dusdanige afstand tot je voorligger dat je nog bij kunt remmen of nog op tijd kunt stoppen bij je rijsnelheid.