het werkwoord en de andere woorden die zeggen hoe of wat het onderwerp is of wordt.
- A: het werkwoord of de werkwoorden zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt.
Als je wie of wat voor de persoonsvorm zet, is het antwoord op de vraag het onderwerp. Als je de persoonsvorm van enkelvoud naar meervoud verandert, verandert het onderwerp ook. Als je de zin vragend maakt met de persoonsvorm vooraan, komt het onderwerp meteen achter de persoonsvorm.
Het onderwerp is het zinsdeel dat zegt wie er iets doet in een zin.
Om de zinsdelen te vinden moet je eerst de zin ontleden.Als eerste zoek je de persoonsvorm.De persoonsvorm is het eerste zinsdeel.Vervolgens kijk je naar de woorden die voor de persoonsvorm staan, dat is ook een zinsdeel.
Het onderwerp is het zinsdeel waar de rest van de zin betrekking op heeft. De rest van de zin geeft namelijk aan wat het onderwerp doet of overkomt, of wat er aan de hand is met het onderwerp. In deze zin doet mijn moeder iets: zij heeft appels gekocht. Mijn moeder is dus het onderwerp.
Wat is het schema voor het ontleden van zinnen? Redekundig ontleden gaat altijd volgens een vaste volgorde. De volgorde ziet er zo uit: persoonsvorm – gezegde – onderwerp – lijdend voorwerp – meewerkend voorwerp – bijwoordelijke bepaling.
Zinsdelen zijn woorden of woordgroepjes binnen de zin die bij elkaar horen. Een zinsdeel kan uit 1 woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden. Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. Ieder zinsdeel heeft bovendien zijn eigen taak.
Een zinsdeel is vaak te vervangen door één woord (soms twee). Kijk maar naar het voorbeeld: Sanne en Maartje hebben dat cadeau op maandag aan Greetje gegeven. Zij| hebben| dat| toen| aan haar| gegeven.
De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin. De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin, en past zich ook aan het onderwerp aan. Als het onderwerp bijvoorbeeld een enkelvoud is, zoals hij, dan is de persoonsvorm dat ook: hij loopt.
De persoonsvorm geeft informatie over wie en wanneer iemand iets is/doet. In het NL hebben we daarvoor ook nog andere middelen, maar in sommige talen is dat cruciaal. Ik eet speelt zich in een andere tijd af dan Ik at. De persoonsvorm is de spil in de Nederlandse zin.
In 1 zijn de gecursiveerde woorden zinsdeelstukken: 1De hond van de buren blaft erg hard. Het zinsdeelstuk van de buren maakt deel uit van het zinsdeel de hond van de buren (onderwerp) en het zinsdeelstuk erg van het zinsdeel erg hard (bijwoordelijke bepaling).
Meestal vind je het meewerkend voorwerp als je de volgende vraag stelt: Aan wie (of wat) of voor wie (of wat ) + de rest van de zin? Het antwoord op die zin is het meewerkend voorwerp.
Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de werking van het werkwoord direct ondergaat. Een andere naam voor het lijdend voorwerp is daarom direct object. In bijvoorbeeld 'Ik koop een fiets' 'ondergaat' een fiets direct de werking van het werkwoord kopen.
Een zin heeft een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde. Het werkwoordelijk gezegde geeft een handeling aan (Geeft aan wat het onderwerp doet.) en bestaat alleen uit werkwoorden. Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan (Geeft aan wat het onderwerp is.)
Maak de zin vragend (ja/nee-vraag) -> de persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan. Probeer de zin in een andere tijd te zetten -> het woord dat nu verandert, is de persoonsvorm. Zet het onderwerp van de zin in enkelvoud/meervoud -> het werkwoord dat mee verandert, is de persoonsvorm.
Over zinsontleding en woordsoorten
Je leert hoe je moeilijke teksten kunt lezen, en hoe je zelf een correcte en begrijpelijke tekst kunt schrijven. En je leert ook iets over grammatica.
De kenmerken van een zin zijn de aanwezigheid van een onderwerp en een persoonsvorm. Alleen in een bepaalde context kan uit een zin een of beide onderdelen worden weggelaten. Zo bestaat in het Nederlands de eenwoordzin "Brand!".
Soms worden in een tekst zinnen zonder persoonsvorm of onderwerp gebruikt. Net als gewone volzinnen schrijven we zulke zinnen met een beginhoofdletter en een punt (of een ander leesteken) op het eind.
Als wie het onderwerp van de zin is, kan de persoonsvorm zowel in het enkelvoud als in het meervoud staan. Het enkelvoud ('Wie gaat er mee? ') is het gebruikelijkst. Het maakt daarbij niet uit of degene die de vraag stelt, verwacht dat er één persoon meegaat of meerdere personen.
Een samengestelde zin is een zin met 2 of meer persoonsvormen.
[ Zinsdeelproef ]
kort het ook is. Zinsdeelproef: kijk of een woord of groepje woorden vóór de persoonsvorm kan komen en of je dan nog een goede zin kunt maken. Kan dat? Dan is dat woord of groepje woorden een zinsdeel en krijgt het een zinsdeelstreep ervoor en erna.