De infinitief of onbepaalde wijs is de onvervoegde (meest prille) vorm van een werkwoord, dus lopen en vallen en opstaan en niet liep, loopt, gelopen, valt, viel, staat op, stond op, opgestaan enzovoorts. Dit artikel valt onder het portaal Taal.
De vorm van de infinitief is onbepaald wat persoon, getal, tijd en wijs betreft. De meeste infinitieven eindigen op -en, sommige op -n. Voorbeelden: lopen, werken, bidden, eten, slapen, gaan, zien, doen, zijn. Infinitieven maken deel uit van het gezegde.
Een infinitief is het hele werkwoord zoals je het in het woordenboek vindt. Er is nog niets mee gebeurd. De meeste infinitieven eindigen op -en; sommige eindigen op -n. Het kan ook als zelfstandig naamwoord worden gebruikt.
Als voor een werkwoord het woord 'te' of de woordgroep 'aan het' staat, weet je dat het werkwoord een infinitief is.
Persoonsvorm: De persoonsvorm in deze zin is 'voedde'. Onderwerp: Het antwoord op de vraag 'wie of wat + voedde' is 'de zwaan', dus dat is het onderwerp van de zin. Infinitief: Het hele werkwoord van de persoonsvorm is 'voeden'.
De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin. De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin, en past zich ook aan het onderwerp aan. Als het onderwerp bijvoorbeeld een enkelvoud is, zoals hij, dan is de persoonsvorm dat ook: hij loopt.
Een infinitief is een vorm van een werkwoord die wordt gebruikt om een actie of betekenis aan te geven. Het is een onbepaalde vorm van een werkwoord, wat betekent dat het niet wordt gezegd of geschreven in een verleden of tegenwoordige tijd. Bijvoorbeeld, als je zegt “om te winnen,” is dat een infinitief.
Persoonsvorm, infinitief en voltooid deelwoord. Naast de persoonsvorm kunnen er infinitieven en voltooid deelwoorden in het werkwoordelijk gezegde zitten. Dat zijn allebei soorten werkwoorden. Een infinitief is hetzelfde als het hele werkwoord.
Toelichting. Als het werkwoord beginnen met een infinitief wordt verbonden, staat in de standaardtaal voor die infinitief altijd te: Hij begint weer te spelen, Ze beginnen weer te spelen. Dat is ook het geval als beginnen samen met de ermee verbonden infinitief in een werkwoordelijke eindgroep staat.
de vervoegde vorm van een werkwoord in een zin. Deze vorm wordt gekenmerkt door een persoon (eerste, tweede, derde), een getal (enkelvoud of meervoud) en een tijd (bijvoorbeeld tegenwoordige of verleden tijd). Voorbeeld: zit of zat in Jeroen zit/zat aan de computer.
REGEL 1. Voor het spellen van werkwoordsvormen ga je uit van de stam. Dat is de infinitief zoals je die uitspreekt, min de uitgang -en (soms -n). --> De eindmedeklinker schrijf je altijd enkel.
Zou + kunnen + infinitief (could)
Je zou naar de dokter kunnen gaan.
'Zullen' is een modaal werkwoord.Je combineert 'zullen' dus met een infinitief.
Als in een zin twee werkwoorden staan, dan is het ene een verbogen vorm. Het andere werkwoord is een voltooid deelwoord of infinitief. Voor die infinitief staat vaak het voorzetsel te.
Inleiding. Sterke en zwakke vervoeging in het Nederlands Top. Het Nederlands kent van oudsher twee types werkwoordvervoegingen: het sterke type (lopen, liep, gelopen) en het zwakke type (wandelen, wandelde, gewandeld).
Wat is het hele werkwoord (de infinitief)?
De hele werkwoorden staan in de tegenwoordige tijd in het meervoud.Ze eindigen meestal op en en soms op n. Voor het hele werkwoord kun je bijna altijd Ik kan zetten. Ik kan fietsen.
Bij separabele werkwoorden komt 'te' tussen de twee delen van het werkwoord: meenemen -> De docent vraagt ons om het boek 'mee te nemen'. 2) Je gebruikt 'om te' + infinitief om extra informatie te geven over een noun of adjectief. ❏ Ik vind het altijd leuk om te sporten. ❏ Ik denk dat het te warm is om iets te doen.
Voorzetsel. onbeklemtoonde vorm van tö.
↑ zijn is een van de weinige werkwoorden in het Nederlands die een verleden tijd van de aanvoegende wijs behouden heeft. Deze komt nog vooral voor in uitdrukkingen als Als het ware.
Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat iets of iemand doet. 'Spelen', 'lopen', 'rijden' en 'knutselen' zijn voorbeelden van werkwoorden. 'Twijfelen', 'hebben' en 'beheersen' zijn ook werkwoorden, maar geven minder duidelijk een activiteit aan.
Het gezegde bestaat uit de werkwoorden in een zin. Als er maar één werkwoord in de zin staat, dan is het gezegde de persoonsvorm. Als er meer werkwoorden in de zin staan, dan is het gezegde de persoonsvorm samen met de andere werkwoorden. Als je een zin gaat ontleden, begin je daarom altijd met de persoonsvorm.
De persoonsvorm is altijd een werkwoord, dus iets dat je kan doen, bijvoorbeeld: eten, rennen, leren, chatten. Er zijn twee strategieën om de persoonsvorm te vinden. De eerste manier is om de zin vragend te maken. Als je een zin vragend maakt dan komt de persoonsvorm vooraan te staan.
Met 'doen' kun je het andere werkwoord steeds in de infinitief (hele werkwoord) gebruiken. Dat is minder regels en dus makkelijker. Wat de Engelsen kunnen, kunnen wij ook. Ook wordt 'doen' ingezet om de uitspraak te vergemakkelijken, denk ik.