Een voorzetsel geeft een relatie aan tussen twee woorden.Een bijwoord geeft meer informatie over het woord.
Wat is een bijwoord? Een bijwoord is een woord dat meer informatie geeft over een ander woord in de zin, of over de hele zin. Zo is heel in 'Zij is heel aardig' een bijwoord. In 'Ik kom morgen niet' zitten twee bijwoorden: morgen en niet.
Voorzetsels zijn woorden zoals op, onder, in, door, behalve, tussen en tegen. Ze geven de relatie (bijvoorbeeld tijd, plaats of reden) aan tussen het woord waar ze voor staan en de andere woorden in de zin: tijdens de vakantie, in de scriptie, vanwege het slechte weer.
Naar als bijvoeglijk naamwoord
Naar is meestal een voegwoord of voorzetsel, maar kan ook voorkomen als bijvoeglijk naamwoord in de betekenis van “akelig” of “onprettig”. In dat geval wordt naar niet vaak verward met na, mogelijk omdat de -r duidelijker wordt uitgesproken.
woord dat een bijvoeglijk naamwoord, een ander bijwoord, een werkwoord of een gehele zin bepaalt. Voorbeeld: heel in een heel mooi boek; erg in erg goed gegeten; lang in ik heb lang geslapen; misschien in misschien lukt het.
Andere voorbeelden van voorzetsels zijn: aan, achter, bij, binnen, boven, buiten, dankzij, door, gedurende, in, langs, naar, nabij, om, omstreeks, over, per, qua, rond, sinds, te, tegen, tegenover, tot, tussen, uit, van, vanaf, vanuit, via, volgens, voorbij, wegens, zonder.
De meeste bijwoorden worden gemaakt vanuit bijvoeglijk naamwoorden (beautiful, slow etc.) en kan je herkennen aan de uitgang –ly (beautifully, slowly etc.), op een paar uitzonderingen na (hier komen we verder in dit artikel op terug).
Een voorzetsel is een woord dat niet zelfstandig voorkomt, maar dat je (meestal) ergens vóór zet. Het hoort altijd bij een (voor-)naamwoord en is meestal het begin van een zinsdeel. Een voorzetsel kun je bij de kooi of de vakantie zetten, waarmee het dan een compleet zinsdeel vormt.
Een voorzetsel wordt niet verbogen (verandert niet van vorm). De meeste voorzetsels doelen op een plaats, zoals bij, door, in, uit, aan, achter, tegen, voor, onder. Minder gemakkelijk is dit te zien bij voorzetsels als zonder, met, van. Er zijn verschillende ezelsbruggetjes om voorzetsels te leren.
Lijst voorzetsels
aan, achter, af, behalve, beneden, bij, binnen, boven, buiten, door, in, langs, met, na, naar, naast, om, onder, op, over, per, sinds, te, tegen, tot, tussen, uit, van, via, volgens, voor, zonder.
De achtergeplaatste voorzetsels terug en geleden duiden beide aan dat de genoemde tijd verstreken is sinds een bepaalde gebeurtenis. Zes jaar terug (geleden) werd Michael veroordeeld betekent dus dat er zes jaar verstreken zijn sinds Michael werd veroordeeld.
gisteren = bijwoord (van tijd) op = voorzetsel.
We schrijven dankzij in één woord als het om het voorzetsel gaat. Dankzij betekent 'door', 'met dank aan'. Dankzij jouw hulp heb ik deze moeilijke opdracht kunnen uitvoeren.
Het bijwoord is een woord dat ergens bij hoort. Een bijwoord geeft altijd meer informatie over een ander woord of een andere woordgroep. Een voorbeeld: Jinthe rent hard.
Een bijwoord is een woord dat een nadere bijzonderheid van een werking, toestand of eigenschap noemt. Een bijwoord fungeert als bepaling bij onder andere een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord. Een bijwoord kan normaal gezien geen buigings-e krijgen. Emil loopt graag.
Mooi is bijwoord bij het bn rode. Ik heb een mooie rode auto. Mooie zegt nu wél iets over het zn auto en is dus bijvoeglijk naamwoord.
Er is een eenvoudige spellingregel die luidt: als het bijwoord er wordt gevolgd door een voorzetsel, dan schrijven we dat voorzetsel aan er vast. Het is dus erop, en bijvoorbeeld ook eraan, erbij, erbuiten, erdoor, erin, erover, eruit en ervan.
In Nederland wordt ook geregeld het voorzetsel rondom gebruikt in de betekenis 'over, betreffende'.
Voorzetsel
Het woord zegt het al: een voorzetsel kun je ergens voor zetten. Voorbeelden van voorzetsels zijn: op, onder, naast en tussen. Een voorzetsel staat meestal voor een combinatie van een lidwoord en een zelfstandig naamwoord.
Opmerkingen. Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. Een lijdend voorwerp bevat altijd een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord.
Het bestaat altijd uit twee delen: (1) een voorzetsel en (2) een zelfstandig naamwoord of persoonlijk voornaamwoord. Het voorzetsel komt altijd als eerst. Het voorzetsel van het voorzetselvoorwerp vormt een vaste combinatie met het hoofdwerkwoord van de zin.
Een aantal werkwoorden of werkwoordelijke uitdrukkingen wordt verbonden met een zogenaamd vast voorzetsel, bijvoorbeeld: belang hechten aan, grenzen aan, afrekenen met, snakken naar, wachten op, bestand zijn tegen.
Bijwoord. Hij had bijna genoeg geld om die auto te kopen. Bijna voldoende betekent meestal helemaal gezakt.
Bijwoord. Dit is een erg moeilijke zaak.