Bijzondere werkwoorden worden anders vervoegd dan de sterke en zwakke werkwoorden. Er gelden bij deze werkwoorden geen duidelijke regels. Je moet ze gewoon uit je hoofd leren. Bijzondere werkwoorden zijn: zijn, hebben, kunnen, zullen, mogen en willen.
Speciale werkwoorden zijn hulpwerkwoorden of modale werkwoorden die geen hulp nodig hebben . Modale werkwoorden of hulpwerkwoorden die mogelijkheid of noodzaak uitdrukken. Het geeft modaliteit aan zoals waarschijnlijkheid, capaciteit, suggestie, advies, bekwaamheid, orde, toestemming, verzoek, verplichting, capaciteit.
Sterke en zwakke werkwoorden
Er is sprake van een sterk werkwoord als het werkwoord in de verleden tijd een andere klank krijgt dan in de tegenwoordige tijd en als het voltooid deelwoord eindigt op -en. De klank van zwakke werkwoorden verandert niet als je ze in de verleden tijd zet.
De eerste verdeling die we maken kent 3 verschillende soorten werkwoorden: de persoonsvorm;het voltooid deelwoord;de infinitief of hele werkwoord.
De correcte spelling is mocht.
Vervoeging van het werkwoord mogen: ik mag, jij mag, wij mogen. ik mocht, wij mochten. ik heb gemogen.
Voor het enkelvoud zijn wilde en wou allebei correcte verledentijdsvormen. Voor het meervoud is wilden de correcte verledentijdsvorm. In gesproken taal wordt voor het meervoud weleens wouden of wouen gebruikt, maar in verzorgd taalgebruik kunt u die vormen beter vermijden.
Correct is Mogen al jullie wensen uitkomen.
Mogen is hier een zogenoemde aanvoegende wijs. Dat is een werkwoordsvorm waarmee we onder meer een wens, toegeving, aanwijzing of aansporing uitdrukken. De aanvoegende wijs komt vooral voor in de derde persoon enkelvoud van de tegenwoordige tijd.
b. Werkwoorden met een sterke vervoeging die archaïsch, verouderd of zeer formeel overkomt: lachen, dunken.
Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat als 'hulp' bij het hoofdwerkwoord van de zin staat. In tegenstelling tot een zelfstandig werkwoord kan een hulpwerkwoord nooit zelfstandig voorkomen. Het komt altijd voor in combinatie met een ander werkwoord (een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord).
Bijzondere werkwoorden worden anders vervoegd dan de sterke en zwakke werkwoorden. Er gelden bij deze werkwoorden geen duidelijke regels. Je moet ze gewoon uit je hoofd leren. Bijzondere werkwoorden zijn: zijn, hebben, kunnen, zullen, mogen en willen.
Sterke vervoegingen verdwijnen
Echt verouderd zijn bijvoorbeeld ried, stiet en wrocht. De verleden tijden raadde, stootte en zeker werkte zijn nu het gebruikelijkst en zijn ook juist volgens de taalnorm.
Voor de verleden tijd van varen wordt soms ook wel vaarde gebruikt, maar die vorm wordt niet als standaardtaal beschouwd. Ook bij werkwoorden als afvaren, bevaren, blindvaren, rondvaren, uitvaren en welvaren is voer de vorm voor de verleden tijd.
Bij sterke werkwoorden verandert de klinker in de verleden tijd en eindigt het voltooid deelwoord op -en: lezen - las - gelezen. lopen - liep - gelopen. helpen - hielp - geholpen.
De meest voorkomende werkwoorden waarvoor dit geldt zijn hebben, zijn, wezen, kunnen, zullen, mogen en willen.
Hoe vervoeg je de modale werkwoorden? De modale (hulp)werkwoorden zijn willen, mogen, zullen, moeten en kunnen.
Erfde - geërfd is de normale vervoeging van erven. Georven komt ook voor, maar is niet helemaal neutraal. Sommige woordenboeken noemen ook de sterke vervoeging orf - georven. Orf is wat ongebruikelijk, maar georven komt geregeld voor.
Antwoord. Ervoer is in elk geval standaardtaal. Ervaarde is een recentere vorm, die nog niet voor iedereen acceptabel is. Het is onduidelijk of we ervaarde al tot de standaardtaal kunnen rekenen.
Officieel goed zijn 'We zijn er goed van afgekomen' en 'We zijn er goed af gekomen. ' In er goed van afkomen hoort af dus bij het werkwoord, maar in er goed af komen (zonder van) juist niet. Ergens goed van afkomen en ergens goed af komen betekenen 'goed uit een bepaalde situatie komen', 'geluk gehad hebben'.
Onder de 'stam' wordt de basisvorm van een werkwoord verstaan, waarvan de vervoegde vormen zijn afgeleid. De stam van het werkwoord is in de meeste gevallen gelijk aan het 'hele werkwoord' (de infinitief) minus -(e)n. De stam van lopen is loop, de stam van gaan is ga.
Het voegwoord maar kan alleen vooraan in een (bij)zin staan. Er komt geen komma achter: We vroegen om aardbeienijs, maar kregen kersenijs. Ik wil best met de trein naar Italië, maar dat kost te veel.