Het naamwoordelijk deel van het gezegde of ook: het predicaat, is een uitdrukking die via een koppelwerkwoord gelijkgesteld of vergeleken wordt met het onderwerp. Het naamwoordelijk deel bestaat, zoals de naam al zegt, vaak uit een naamwoord al of niet met toebehorende lidwoorden en verdere bepalingen.
Het naamwoordelijk gezegde is een combinatie van een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel. Het koppelwerkwoord koppelt het naamwoordelijk deel aan het onderwerp. Het naamwoordelijk deel geeft een eigenschap aan van het onderwerp.
Zoek de persoonsvorm, het onderwerp en de overige werkwoorden uit de zin.Stel daarna de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden?Het antwoord is het naamwoordelijk deel.
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit één of meerdere werkwoorden en één of meerdere (zelfstandige, bijvoeglijke, etc.) naamwoorden. Dit gezegde geeft altijd informatie over een eigenschap van het onderwerp (dat iets of iemand iets is of doet).
Het gezegde in een zin geeft aan wie of wat het onderwerp is of doet. Als een gezegde alleen uit werkwoorden bestaat, is er sprake van een werkwoordelijk gezegde. Wanneer het gezegde gevormd wordt door één of meerdere werkwoorden en een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, gaat het om een naamwoordelijk gezegde.
Het gezegde bestaat uit de werkwoorden in een zin. Als er maar één werkwoord in de zin staat, dan is het gezegde de persoonsvorm.Als er meer werkwoorden in de zin staan, dan is het gezegde de persoonsvorm samen met de andere werkwoorden. Als je een zin gaat ontleden, begin je daarom altijd met de persoonsvorm.
Naast het werkwoordelijk gezegde heb je ook nog iets anders dat je over het onderwerp kunt zeggen: dat dat onderwerp iets is, dat het een bepaalde eigenschap heeft. Zo'n mededeling noemen we een'naamwoordelijk gezegde'.
Het naamwoordelijk gezegde is één of meerdere werkwoord(en) dat wordt aangevuld met naamwoorden. Een naamwoordelijk gezegde komt alleen voor als er een koppelwerkwoord in de zin staat.
Ezelsbruggetjes. Er bestaan verschillende ezelsbruggetjes om de (belangrijkste) koppelwerkwoorden te onthouden: ZWoBBeLS + HDV(ideo): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. HoeD Van ZWoBBeLS: Heten, Dunken, Voorkomen, Zijn, Worden, Blijven, Blijken, Lijken, Schijnen.
Naamwoordelijk gez.
Het werd een groot succes. Het werd een groot succes. In het voorbeeld zie je dat het gezegde bestaat uit het koppelwerkwoord werd. Het naamwoordelijk deel zegt iets over het onderwerp namelijk dat het een groot succes werd.
- Een meewerkend voorwerp kan met de voorzetsels aan en voor beginnen. Als je het gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp hebt gevonden dan kan je erachter komen wat het meewerkend voorwerp is, door jezelf de volgende vraag te stellen: (aan/voor) wie of wat + [gezegde] + [onderwerp] + [lijdend voorwerp]?
Een voorbeeld van een spreekwoord is: "na regen komt zonneschijn". Een voorbeeld van een gezegde is: "een nieuwsgierig aagje". Zoals je wel kunt opmaken uit deze voorbeelden, zie je dat de uitdrukkingen niet letterlijk bedoeld zijn. Je moet ze daarom ook niet op die manier opvatten.
Een koppelwerkwoord is een werkwoord dat het onderwerp van een zin 'koppelt' aan een naamwoordelijk deel (een zelfstandig of een bijvoeglijk naamwoord, of een equivalent daarvan). In tegenstelling tot een zelfstandig werkwoord kan een koppelwerkwoord nooit zelfstandig voorkomen.
Het volledige werkwoordelijke deel is ook 'blijft', want er staan geen andere werkwoorden in de zin. Het onderwerp van deze zin is 'wiskunde'. Om nu het naamwoordelijk deel te kunnen vinden, stel je dezelfde vraag als wanneer je het lijdend voorwerp zoekt: wie/wat + onderwerp + ww.
In de Nederlandse taal komen in totaal negen koppelwerkwoorden voor: 'zijn', 'worden', 'blijven', 'lijken', 'blijken', 'schijnen', 'heten', 'dunken' en 'voorkomen'. De eerste zes worden het vaakst gebruikt, de laatste drie komen niet bijzonder veel meer voor.
De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. In deze voorbeelden is steeds het hele naamwoordelijk gezegde gecursiveerd: Zij is voorzitter. Zij is voorzitter geweest.
Drie werkwoorden (namelijk zou, willen en worden), het belangrijkste werkwoord is worden. Dat is een koppelwerkwoord. De werkwoorden zou en willen zijn in deze zin dus hulpwerkwoorden en het naamwoordelijk gezegde 'zou psycholoog willen worden'.
Een werkwoordelijk gezegde vertelt wat er gebeurt, wat er gedaan wordt: de handeling, een werking. Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden die bij elkaar horen. De persoonsvorm is dus ook een onderdeel van het gezegde.
Soms hoort er bij de persoonsvorm nog een woord dat geen werkwoord is. Dat stukje noemen we dan een niet-werkwoordelijke aanvulling (n.w.w.a.). De meest voorkomende soorten zijn (de pv is onderstreept): Hij / belde / haar / nog eens / op. // –> Scheidbare werkwoorden als opbellen, afzeggen, uitnodigen, …
We geven je hier een paar voorbeelden van de meest voorkomende Nederlandse spreekwoorden: Achter de wolken schijnt de zon. Na een moeilijke tijd komt altijd weer een betere tijd. Liefde maakt blind.
In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp. Als het wederkerend voornaamwoord (zich) niet noodzakelijk hoort bij een werkwoord, is het een lijdend voorwerp. Hij schaamt zich zich = deel van het werkwoordelijk gezegde ( je kunt een ander niet schamen.)
Als in een zin meer dan één werkwoord staat, is een van die werkwoorden het hoofdwerkwoord. De andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden. Het hoofdwerkwoord heeft de vorm van een voltooid deelwoord of het hele werkwoord, ook wel de infinitief genoemd.
Een gezegde bevat, in tegenstelling tot een spreekwoord, vaak geen wijsheid. In een gezegde staat ook geen werkwoord. Hierdoor is een gezegde geen zin, maar een zinsdeel. Daarnaast heeft een gezegde meestal geen letterlijke betekenis, maar een figuurlijke.
'Heeft' is de persoonsvorm. Ook 'uitgedeeld' is een werkwoord. Het werkwoordelijk gezegde is 'heeft uitgedeeld'. Soms is de persoonsvorm het enige werkwoord in de zin.