DNA in Prokaryoten en Eukaryoten In eukaryotische cellen, zoals de hier afgebeelde maiscel, bevindt het DNA zich in de kern (= nucleus), de mitochondria en de chloroplasten (= bladgroenkorrels) (komen alleen voor bij planten en sommige protisten). De kern bevat het meeste DNA.
Het DNA bevindt zich vooral in de celkern, dit wordt kern-DNA genoemd. Hoe krijgt het lichaam dat voor elkaar? Dit komt doordat het DNA op een unieke manier is verpakt in de celkern. Deze lange strengen van DNA zijn gewikkeld om speciale eiwitten.
DNA zit in eukaryote cellen verpakt in een celkern. Een DNA-molecuul bestaat uit twee lange strengen die als een wenteltrap (de helix) om elkaar heen zijn gewikkeld. In één enkele cel zit een enorme hoeveelheid DNA.
Los in de cel
Maar veel eencelligen, zoals bacteriën, hebben geen celkern waardoor hun genetisch materiaal los in het cytoplasma ligt. Bacteriën hebben een enkele chromosoom.Maar daarnaast hebben ze nog veel meer DNA in de vorm van plasmiden. Een plasmide is een cirkelvormige stukje DNA.
Bacteriën zijn eencellige micro-organismen zonder celkern. Hierdoor behoren bacteriën dus tot de prokaryoten. Het DNA van een bacterie ligt los in het cytoplasma en bestaat uit één groot DNA-molecuul met daarnaast kleinere DNA-moleculen, die plasmiden worden genoemd.
Micro-organismen zoals bacteriën wisselen genetisch materiaal uit met behulp van een zogenaamde pilus (meervoud: pili). Dat is een haarachtig buisje dat de ene bacterie gebruikt om een verbinding te maken met een andere bacterie. Door de pilus worden vervolgens cirkelvormige DNA-strengen (plasmiden) uitgewisseld.
Een nucleotide bestaat uit drie onderdelen: een stikstofbase , een suikergroep en een of meer fosfaatgroepen . Er zijn vijf stikstofbasen die in DNA en RNA kunnen voorkomen: Adenine (A), Cytosine (C), Guanine (G), Thymine (T) en Uracil (U).
DNA bevat vier verschillende nucleotiden met de nucleobasen: adenine, thymine, guanine en cytosine, die afgekort worden met respectievelijk de letters A, T, G en C.
In alle cellen van je lichaam zitten even veel (46) chromosomen. Chromosomen zijn gedurende het grootste deel van de celcyclus gewoon DNA. Elke cel van je lichaam bevat 46 strengen DNA of 46 chromosomen.
Op basis van de structuur van de celwand worden bacteriën ingedeeld in gramnegatief en grampositief. Grampositieve bacteriën hebben een celwand die voornamelijk uit peptidoglycaan bestaat, dat een soort vangnet vormt rond de cel. Hierdoor worden grote moleculen uit de cel gehouden.
De bouwstenen van het DNA bestaande uit een fosfaatgroep, een desoxyribose (suiker) en een stikstofbase. Er zijn vijf nucleotiden. Guanine (G) Cytosine (C) Adenine (A) en Thymine (T) en Uracil (U). Nucleotiden komen vrij voor in het kernplasma en kunnen worden gebruikt bij de productie van een nieuwe streng DNA of RNA.
In alle levende cellen
Een ribosoom is een celorganel dat bestaat uit eiwitten en ribosomaal RNA (rRNA). Ze kunnen vrij in het cytoplasma van de cel liggen, of vast zitten aan het kernmembraan of het endoplasmatisch reticulum. Ribosomen zijn onmisbaar in de vorming van eiwitten.
Celkern. In de kern van de cel ligt DNA, het erfelijk materiaal, opgeslagen. In het DNA staat hoe alles in de cel gemaakt moet worden. Kopieën van het DNA, RNA genoemd, worden via openingen in de celmembraan naar de celvloeistof gestuurd.
Naast het kern-DNA bevat elke cel nog 1.000 tot 5.000 strengen mitochondriaal DNA die zich in aparte compartimenten, de mitochondriën of de energiecentrales, van de cel bevinden. In tegenstelling tot het kern-DNA wordt het mitochondriaal DNA enkel overgeërfd van de moeder.
In elke cel van het lichaam zit een kern en in die kern ligt het DNA opgeslagen. Van daaruit bestuurt het DNA eigenlijk het lichaam. De genen zijn kleine stukjes DNA, ze liggen opgeslagen in de kernen van cellen en kunnen gezien worden als een soort receptjes voor het maken van eiwitten.
Bacteriën en archaea zijn eencellig en hebben geen celkern.
In alle cellen van ons lichaam zit een celkern die ons DNA bevat. De enige uitzondering is de rode bloedcel; die heeft geen celkern.
Men vindt DNA in alle organismen en in virussen (met uitzondering van RNA-virussen).
Iedere cel bevat 46 chromosomen. Chromosomen bestaan uit DNA. Het DNA bevat codes waarin onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd.
Nucleotiden: Nucleotiden zijn de bouwstenen waaruit DNA- en RNA-moleculen zijn opgebouwd. De erfelijke informatie ligt besloten in de volgorde, oftewel sequentie, van de nucleotiden in die moleculen. Een nucleotide bestaat uit drie onderdelen: een stikstofbase, een suikergroep en een of meer fosfaatgroepen.
DNA is een lange keten samengesteld uit 4 bouwstenen. Deze bouwstenen worden ook wel “basen” of “nucleotiden” genoemd. De bouwstenen van DNA zijn adenine (of A), cytosine (of C), guanine (of G) en thymine (of T).
Nucleotiden vormen een groep van bio-organische verbindingen die de bouwstenen voor DNA en RNA vormen. Daarnaast hebben ze ook belangrijke regulerende functies in het metabolisme van de cel.
James Dewey Watson (Chicago, 6 april 1928) is een Amerikaanse moleculair bioloog, die in 1953 samen met Francis Crick, Rosalind Franklin en Maurice Wilkins de structuur van het DNA ontdekte. Watson ontving hiervoor met Crick en Wilkins de Nobelprijs voor Fysiologie of Geneeskunde in 1962.
De nucleotidesequentie is de lineaire volgorde van nucleotiden in een DNA- of RNA-molecuul, aangegeven met een serie letters (A, C, G, T of U) die elk voor een base in het nucleïnezuur staan.
De wetenschappers Watson en Crick ontdekten dat een DNA molecuul eruit ziet als een dubbele helix. Dit lijkt op de vorm van een wenteltrap. De treden van de trap vormen de vier basen A(denine), T(hymine), C(ytocine) en G(uanine). Een A is altijd gekoppeld aan een T en een C aan een G.