In een zin (zonder bijzinnen) zit altijd maar één onderwerp. Het is belangrijk dat je weet dat het onderwerp uit meerdere woorden kan bestaan!
Er kunnen meerdere persoonsvormen in een zin staan, je hebt dan te maken met een samengestelde zin met twee hoofdzinnen: - Johnny voetbalt fanatiek en hij scoort vaak meerdere goals tijdens de wedstrijd. Let dus altijd goed op welke werkwoorden allemaal reageren op een van de drie proefen!
Natuurlijk komen niet al die zinsdelen samen in één zin voor. Wel heeft vrijwel elke zin (behalve een elliptische zin) een onderwerp en een gezegde. 'Ik slaap' bestaat uit een onderwerp (ik) en een gezegde (slaap).
Een samengestelde zin is een zin met 2 of meer persoonsvormen.
Zoals uit bovenstaande zinnen blijkt, kan het onderwerp bestaan uit een of twee woorden, maar ook uit langere constructies, zoals de zinnen 2, 3 en 5. Het onderwerp van de zin bevat een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord.
Moeten zinnen altijd een onderwerp en een werkwoord hebben? Nee, dat is niet altijd nodig. Een aansporing, oproep of bevel heeft bijvoorbeeld geen zinsonderwerp: 'Kijk maar! ' Andere zinnen zonder onderwerp of zonder werkwoorden heten onvolledige of elliptische zinnen.
Een zin met minimaal twee persoonsvormen noemen we een samengestelde zin. Een samengestelde zin kan bestaan uit een hoofdzin / meerdere hoofdzinnen en/of een bijzin / meerdere bijzinnen bijzinnen.
Als in een zin meerdere werkwoorden staan, is één daarvan het hoofdwerkwoord. Dit kan een koppelwerkwoord zijn of een zelfstandig werkwoord. De term 'hoofdwerkwoord' is dus een overkoepelende term. De overige werkwoorden in de zin zijn hulpwerkwoorden.
De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin. De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin, en past zich ook aan het onderwerp aan. Als het onderwerp bijvoorbeeld een enkelvoud is, zoals hij, dan is de persoonsvorm dat ook: hij loopt.
Verdeel de zin in zinsdelen. Bepaal eerst de persoonsvorm (pv). Maak steeds een andere zin; de woorden voor de persoonsvorm vormen één zinsdeel. Zet tussen de zinsdelen een streep; je knipt de zin dan in stukken.
Gebruik van er
Dit kan zijn als verwijswoord of als onderwerp. Eigenlijk betekent 'er' hetzelfde als 'daar'. Het is eigenlijk een verzwakte vorm van dit woord. Wanneer 'er' als plaatsaanduiding wordt gebruikt, verwijst het naar een plaats waarvan je weet over welke plaats het gaat.
Als eerste zoek je de persoonsvorm. De persoonsvorm is het eerste zinsdeel. Vervolgens kijk je naar de woorden die voor de persoonsvorm staan, dat is ook een zinsdeel. Als laatste kijk je welke woorden je samen voor de persoonsvorm kan zetten, samen zijn zij ook een zinsdeel.
Een hoofdzin is het makkelijkst te herkennen aan het feit dat het onderwerp en de persoonsvorm altijd naast elkaar staan. In een bijzin is dit in de regel juist niet zo: Ik hoefde niet te weten dat je zo'n crimineel verleden had.
Een zin met 1 persoonsvorm noemen we een enkelvoudige zin. Een zin met meer dan 1 persoonsvorm noemen we een samengestelde zin. Een samengestelde zin kan bestaan uit: hoofdzinnen of uit (een) hoofdzin(nen) en (een) bijzin(nen). In een hoofdzin staat de persoonsvorm vooraan of na het eerste zinsdeel.
Een bijzin (ook wel afhankelijke of ondergeschikte zin) is een zin die een zinsdeel kan zijn in een zin of een onderdeel van een zinsdeel. Een algemeen kenmerk van bijzinnen is dat ze een woordvolgorde hebben waarbij de persoonsvorm achteraan staat.
De gebruikelijke woordvolgorde in een Nederlandse zin is: onderwerp + persoonsvorm + rest van de zin. Je hoeft niet altijd met het onderwerp te beginnen. Soms begin je met het werkwoord of met een ander deel van de zin. Het hangt ervan af welk deel van de zin je nadruk wilt geven.
De medeklinkers uit 't kofschip, dus de t, k, f, s, ch en p, helpen te bepalen of een zwak werkwoord de uitgang -te of -de krijgt in de verleden tijd. De uitgang -te wordt toegevoegd aan werkwoorden waarvan de stam (= het hele werkwoord zonder de uitgang -en) eindigt op een van die medeklinkers uit 't kofschip.
Deze zin bestaat uit 2 hoofdzinnen met bijzinnen die met elkaar verbonden zijn. VOORBEELD: TOEN DE ONDERHANDELAARS EEN AKKOORD GESLOTEN HADDEN, WILDEN ZE DE PERS NIET VERTELLEN WAT ZE AAN HET BESPREKEN WAREN.
Bij nevenschikking worden woorden, woordgroepen of deelzinnen die grammaticaal een gelijkwaardige functie naast elkaar geplaatst. In de meeste gevallen wordt daarbij gebruikgemaakt van nevenschikkende voegwoorden, zoals en, of en maar, of van reeksvormers, zoals zowel ...
In een bijzin staat de persoonsvorm niet altijd vooraan. Een voorbeeld van een onderschikkende zin is: “Ik liep naar huis, omdat mijn fiets kapot was.” Zoals je ziet staat de persoonsvorm was helemaal achteraan, daaraan kan je herkennen dat het tweede deel een bijzin is!
Wie heeft je dat aangedaan? Als je dan het onderwerp probeert te vinden door de vraag: wie of wat + persoonsvorm? krijg je: Wie heeft? Het antwoord is dan wie.
Een zin die begint met een vraagwoord (wie, wat, welk(e), waar, wanneer, hoe, waarom) is lastig in zinsdelen te verdelen, want je kunt de woordvolgorde niet goed veranderen. Ook kan het vraagwoord zelf onderwerp zijn.
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin en een zinsdeel met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat iets zegt over het onderwerp. Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan: het onderwerp is/ wordt/ blijft/ blijkt/ lijkt/ schijnt/ heet iets.