Een persoonsvorm (zal, heeft, enz.)kan in een bijzin voor of achter een ander werkwoord staan. 1. Hij zegt dat hij zal komen of komen zal.
In een zin zit altijd maar één persoonsvorm (pv). De persoonsvorm van een zin is altijd een werkwoord. Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen; fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen... Als je de persoonsvorm van een zin weet, dan kun je ook de andere zinsdelen benoemen.
Maak de zin vragend (ja/nee-vraag) -> de persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan. Probeer de zin in een andere tijd te zetten -> het woord dat nu verandert, is de persoonsvorm. Zet het onderwerp van de zin in enkelvoud/meervoud -> het werkwoord dat mee verandert, is de persoonsvorm.
Bij de vervoeging van het werkwoord 'zullen' gelden geen duidelijke regels. Je moet uit je hoofd leren hoe je dit werkwoord vervoegt.
Je zult en je zal zijn allebei correct. De vorm zul(t) is de neutrale vorm in het hele taalgebied: je zult, jij zult, zul je, zul jij. In België is ook de vorm zal neutraal; in Nederland wordt die als informeler beschouwd: je zal, jij zal, zal je, zal jij.
U zult en u zal zijn allebei correct. In Nederland wordt u zal informeler en in geschreven taal minder verzorgd gevonden dan u zult. In België wordt het gebruik van u zal niet als informeel beschouwd. Vergelijkbare werkwoorden zijn kunnen en willen: u kunt / u kan, u wilt / u wil.
Het verschil is dat bij de "zal" zin verondersteld wordt dat de persoon dit gedrag wel vaker vertoont. In de "zou" zin klinkt er meer verbazing over iets dat de persoon meestal niet als gedrag vertoont.
Het persoonskenmerk kan verder gespecificeerd worden naar getal, zodat we een eerste persoon enkelvoud (Nederlands ik) en een eerste persoon meervoud (wij) hebben. Hetzelfde gaat uiteraard op voor de tweede persoon (jij / u / jullie) en de derde (hij / zij (enkelv./meerv.) /het /u).
In elke zin staat een persoonsvorm. Een samengestelde zin kan bestaan uit twee hoofdzinnen of uit een hoofdzin en een bijzin. In een bijzin staat de persoonsvorm vaak achteraan. Hieronder vind je een paar voorbeelden van de persoonsvorm in samengestelde zinnen.
Er kunnen meerdere persoonsvormen in een zin staan, je hebt dan te maken met een samengestelde zin met twee hoofdzinnen: - Johnny voetbalt fanatiek en hij scoort vaak meerdere goals tijdens de wedstrijd. Let dus altijd goed op welke werkwoorden allemaal reageren op een van de drie proefen!
De persoonsvorm van het werkwoord zijn komt in deze zin in persoon en getal overeen met het antecedent de enige, dus: Ik ben de enige die ontslagen is.
De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin. De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin, en past zich ook aan het onderwerp aan. Als het onderwerp bijvoorbeeld een enkelvoud is, zoals hij, dan is de persoonsvorm dat ook: hij loopt.
De vorm voor de derde persoon enkelvoud is bij die werkwoorden gelijk aan die voor de eerste persoon: hij kan, hij zal, hij mag, hij wil. Het werkwoord zijn heeft ook een uitzonderlijke derdepersoonsvorm: hij is.
Zeker in spreektaal is dat gebruik heel gewoon. Ook in Nederland wordt gaan weleens gebruikt in combinatie met die werkwoorden, maar voor veel taalgebruikers is dat niet acceptabel. Standaardtaal in het hele taalgebied is zullen of de tegenwoordige tijd.
Het lijkt alsof je dit moet uitspreken als “Hij deed het” (of zelfs: “Hij daad het”), maar niets is minder waar: je zegt “hij deet”.
In het Standaardnederlands is alleen hij wil juist. Hij wilt geldt echt als een fout, ook al komt het vaak voor. Het is bijvoorbeeld ook zij wil, men wil, Eva wil, iedereen wil en de klant wil. De derde persoon enkelvoud is bij willen dus anders dan bij bijna alle andere werkwoorden, bijvoorbeeld wensen en hopen.
Je wilt en je wil zijn allebei correct.
In Nederland wordt je wil informeler gevonden dan je wilt. In België wordt het gebruik van je wil niet als informeler beschouwd. Vergelijkbare werkwoorden zijn kunnen en zullen: je kunt / je kan, je zult / je zal.
Vormen Top
de onvoltooid tegenwoordige tijd (of presens): hij woont, hij komt; de onvoltooid verleden tijd (of imperfectum): hij woonde, hij kwam; de voltooid tegenwoordige tijd (of perfectum): hij heeft gewoond, hij is gekomen; de voltooid verleden tijd (of plusquamperfectum): hij had gewoond, hij was gekomen.