Me is de onbenadrukte vorm van mij, zoals in “ik heb me vergist” en is nooit een bezittelijk voornaamwoord. Informele bezittelijke voornaamwoorden, zoals “m'n”, gebruik je nooit in academische teksten. “Mij” mag alleen gebruikt worden als er een voorzetsel voor staat: “dit onderzoek is van mij”.
Toch is 'van mij' geen bezittelijk voornaamwoord.
Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, zijn, haar en ons, die een relatie van bezit of herkomst uitdrukken tussen een persoon of zaak en een zelfstandig naamwoord: mijn auto, haar vader. Bezittelijke voornaamwoorden kunnen bijvoeglijk en zelfstandig worden gebruikt.
persoonlijk voornaamwoord (pronomen personale): ik, mij, zij, jullie, het, 'm. bezittelijk voornaamwoord (possessief pronomen): mijn, jouw, d'r, onze.
In de spreektaal en ook wel in de informele schrijftaal (tweets, appjes), wordt me vaak gebruikt als bezittelijk voornaamwoord: me moeder. De gereduceerde vorm van mijn is echter m'n, niet me. Met m'n moeder is dus niets mis.
Als je een volledige zin schrijft/uitspreekt, moet je " It's a picture of Mom and me " gebruiken. Het juiste voornaamwoord is "me", omdat het het object is van het voorzetsel "of". Je kunt de zin vereenvoudigen tot "It's a picture of me", wat je kan helpen het juiste voornaamwoord te kiezen.
Bijvoorbeeld: 'Dat is mijn fiets. ' Ook kun je met een bezittelijk voornaamwoord relaties aanduiden: 'mijn vader, zijn broer'. In spreektaal wordt het woord 'mijn' vaak afgekort tot 'm'n'.
De persoonlijke voornaamwoorden ik, mij, wij en ons komen daarom bij voorkeur aan het einde van de nevenschikking. Bij ik en mij is die voorkeur het sterkst. Sara, Piet en ik doen niet mee aan de wedstrijd. Die cadeautjes zijn voor jou en mij.
"Ik" en "mij" zijn beide voornaamwoorden . "Ik" is wat we een subjectpronomen noemen, terwijl "mij" een objectpronomen is. Subjectpronomen kunnen de plaats innemen van het zelfstandig naamwoord (persoon, plaats of ding) dat de actie in een zin uitvoert. Deze voornaamwoorden zijn ik, jij, hij, zij, het, wij, zij en wie.
Wanneer er een bezittelijk voornaamwoord in een zin staat, geeft dit aan van wie of wat iets is. In de zin 'ik vergat mijn fiets' is 'mijn' een bezittelijk voornaamwoord. Dit woord geeft namelijk aan van wie de fiets is. Als een zin zo'n woord bevat, staat deze vaak voor een zelfstandig naamwoord.
Ezelsbruggetje: jouw of jou
Als je het kunt vervangen door het persoonlijk voornaamwoord “hem”, is het “jou”. Als je het kunt vervangen door het bezittelijk naamwoord “zijn”, is het “jouw”.
Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden als hun, haar, zijn, mijn, jouw en ons. Ze geven een bezitsrelatie aan tussen een persoon en een zelfstandig naamwoord.
'Me' is een doorzichtiger woord. Als het geen nadrukkelijke functie in de zin heeft, zou ik om die reden altijd 'me' verkiezen boven 'mij'. Tekstuele zaken die de aandacht trekken (wat 'mij' vaak een beetje doet) leiden namelijk af van de inhoud van je tekst.
Andere voorbeelden van voorzetsels zijn: aan, achter, bij, binnen, boven, buiten, dankzij, door, gedurende, in, langs, naar, nabij, om, omstreeks, over, per, qua, rond, sinds, te, tegen, tegenover, tot, tussen, uit, van, vanaf, vanuit, via, volgens, voorbij, wegens, zonder.
Mij (of me) is de voorwerpsvorm.
Die vorm wordt bijvoorbeeld gebruikt als het voornaamwoord de functie van lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp vervult of na een voorzetsel staat.
Ik zou zeggen dat beide. In een informeel gesprek is "This is me" acceptabel.In zeer formele contexten - zoals wanneer je een Engelstalige paper beantwoordt - is "This is I" de correcte constructie.
Je moet nooit myself and John of John and myself gebruiken. Beide zinnen zijn grammaticaal incorrect. Gebruik in plaats daarvan John and me als de spreker het object van de zin is, en John and I als de spreker het subject van de zin is .
Na een voorzetsel volgt altijd een niet-onderwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord. Onderwerpsvormen zijn ik, jij/je, hij, zij/ze, het, wij/we, jullie en zij/ze. De niet-onderwerpsvormen (ook wel voorwerpsvormen genoemd) zijn mij/me, jou/je, hem, haar, het, ons, jullie en hen/hun.
Bijvoorbeeld: Jij bent jonger dan ik (ben), en niet Jij bent jonger dan mij* (ben). Jij bent jonger dan ik. Hij is minder introvert dan ik.
Mijzelf (of mezelf) is de voorwerpsvorm.
Twijfel tussen ikzelf en mijzelf is mogelijk na dan, als en zoals. In de meeste van die gevallen is het aan te bevelen om de vorm ikzelf te gebruiken, omdat de zin een onderwerpsvorm vereist.
'Me moeder', 'me sleutels', 'me fiets'. Nee, nee, nee, geen 'me' meer, maar 'm'n' of 'mijn'! Je schrijft dus 'mijn fiets', 'mijn broer', 'mijn kamer' en 'mijn huisgenoten'.
Het woordje 'me' gebruik je als persoonlijk voornaamwoord dat verwijst naar jezelf. Het gaat dan niet om bezit. Ook bij wederkerende werkwoorden komt me voor. Voorbeelden van wederkerende werkwoorden zijn: zich herinneren, zich schamen, zich haasten, zich verslapen, etc.
Antwoord: Achteroom, omdat zijn vader jouw oom is.