Wanneer eindigt een werkwoord op d, t of dt? In de tegenwoordige tijd krijgen werkwoorden die je vervoegt in de tweede en derde persoon enkelvoud altijd een t. Ik loop en hij loopt. En als de stam van het werkwoord eindigt op een d, krijg je dt: ik vind, hij vindt.
Je schrijft de verleden tijd dus door de(n) of te(n) achter de ik-vorm van het werkwoord te zetten. Bij werkwoorden waarvan de ik-vorm op een d of t eindigt, krijg je dus dubbel-d of dubbel-t: ik antwoord – ik antwoordde – wij antwoordden; ik sport – ik sportte – wij sportten.
De -d staat er al, omdat de stam van het werkwoord eindigt op een -d.Er komt dus alleen een -t achter de -d die er al staat.)
De gebiedende wijs is eigenlijk een zin zonder onderwerp waarin je iemand iets beveelt. 'ga naar school', 'meld u aan', 'bestel een broodje'... Eigenlijk is het heel simpel: je kan hier nooit 'dt' zien staan, want in de gebiedende wijs moet je nooit een 't' toevoegen.
Regelmatige werkwoorden eindigen op een 'd' of een 't'. Als het voltooid deelwoord eindigt op een letter uit 't kofschip (dat wil zegen de letters: t, k, f, s, ch, p maar ook x) dan eindigt het voltooid deelwoord op een 't'. In de andere gevallen eindigt het voltooid deelwoord op een 'd'.
Toelichting. In het Nederlands wordt tegenwoordig geen onderscheid meer gemaakt tussen de gebiedende wijs enkelvoud en de gebiedende wijs meervoud. In het meervoud kwam er vroeger een -t achter de stam van het werkwoord: Komt allen tezamen.
Vervoegingen: heeft gered (volt. deelw.)
Juist is voor hetzelfde geld, zonder t. Het gaat hierin niet om de werkwoordsvorm geldt, maar om het zelfstandig naamwoord (het) geld.
De correcte vervoeging is je/jij vindt.
Als het onderwerp je/jij achter de persoonsvorm staat, is de correcte vervoeging vind je/jij. Bij combinaties met je is het niet altijd even duidelijk of je het onderwerp van de zin is. Als u daaraan twijfelt, kunt u je proberen te vervangen door jij of jou(w).
Voor de spelling is het belangrijk om te weten dat ook deze werkwoorden in de verleden tijd slechts één vorm hebben voor enkelvoud en één voor meervoud. Het is 'hij vond' (en niet 'hij vondt). Hierop is één uitzondering, maar die is al behoorlijk aan het uitsterven: de gij-vorm heeft wel een toegevoegde t.
De correcte vervoeging is je/jij wordt.
Als het onderwerp je/jij achter de persoonsvorm staat, is de correcte vervoeging word je/jij. Bij combinaties met je is het niet altijd even duidelijk of je het onderwerp van de zin is.
Gij hadt en hadt gij zijn de correcte vormen.
Bij onregelmatige werkwoorden gaat de persoonsvorm bij ge/gij volgens de klassieke regel altijd uit op -t, ook in de verleden tijd en ook bij inversie. In grote delen van Nederland worden ge en gij haast niet meer gebruikt in gewone taal.
ik durf, jij durft, wij durven. ik durfde, wij durfden. ik heb gedurfd. een gedurfde poging.
Correct is het wil, zonder -t.
Het werkwoord willen geven we in de derde persoon enkelvoud geen -t: het wil, wil het. De vorm het wilt* (of wilt het*) is niet correct.
We schrijven ervan aan elkaar als de combinatie een voornaamwoordelijk bijwoord is. Dat is het geval als u de combinatie kunt vervangen door het oorspronkelijke voorzetsel en een naamwoord.
De juiste schrijfwijze is: ervan uitgaan, ik ga ervan uit. De regel is: schrijf voorzetsels (zoals van en uit) aan een voorafgaand of volgend woord vast als het voorzetsel niet hoort bij een ander woord.
Tegenwoordige tijd: Ik brand (stam) Hij brandt (stam + t) Wij branden (hele werkwoord) Verleden tijd: Ik brandde (stam + de, het is niet 'ik brande' omdat de stam 'brand' is en niet 'bran') Hij brandde (stam + de) Wij brandden (stam + den) Voltooid deelwoord: Het vuur heeft gebrand.
De correcte vervoegingen zijn u wordt en wordt u.
U wordt vader. Wordt u vader? U wordt snel moe. Wordt u snel moe?