In de Spaanse grammatica zijn er zo vier tijden: Tegenwoordige tijd; Verleden tijd (voltooid); Verleden tijd (onvoltooid);
Regelmatige werkwoorden (we laten de onregelmatige werkwoorden voor later) volgen hetzelfde patroon als de andere werkwoorden met dezelfde uitgangen. De stam van het werkwoord (het deel tot aan de -ar, -er of -ir) blijft hetzelfde, terwijl de uitgangen vervangen worden afhankelijk van het onderwerp.
De belangrijkste onregelmatige werkwoorden in deze vorm zijn: ver (zien), ser (zijn), en ir (gaan).
Pretérito imperfecto (onvoltooid verleden tijd)
De Spaanse taal kent twee onregelmatige werkwoorden voor het werkwoord 'zijn'. Dit betekent dat ze een onregelmatige vervoeging kennen, waarbij de klinkers veranderen in een tweeklank (combinatie van twee klinkers binnen dezelfde lettergreep).
De perfecto is de voltooid tegenwoordige tijd. Men gebruikt deze als de handeling is afgelopen, maar de tijd nog niet. Bijvoorbeeld: hoy, (vandaag), esta semana, (deze week), estos días (deze dagen), este mes (deze maand, eigenlijk alle tijdsaanduidingen waar 'esta of este' bij staat.
De voltooid verleden tijd wordt gebruikt in contexten die zelf al in het verleden spelen, en dan specifiek om een gebeurtenis aan te duiden die in een nog verder verleden heeft plaatsgevonden.
El Gerundio of het Gerundium wordt amper gebruikt in het Nederlands. In het Spaans daarentegen komt het heel regelmatig voor. Een Gerundio wordt gebruikt om aan te geven dat een handeling plaats vind op het moment dat je het zegt. door –ando of –iendo achter de stam van het werkwoord te plaatsen.
Wederkerende werkwoorden zijn bijvoorbeeld: lavarse (zich wassen) sentirse (zich voelen) traerse (met zich meebrengen)
De samenvatting is als volgt: ser = zijn + een eigenschap (langdurig of voor altijd), estar = zijn + een toestand (tijdelijk, op een bepaald moment). Hay betekent er is/er zijn en wordt gebruikt wanneer het onderwerp onbepaald is.
Haber (hebben)
Het Spaans heeft twee verschillende werkwoorden die 'hebben' betekenen: 'haber' en 'tener'. 'Haber' wordt gebruikt als hulpwerkwoord bij het voltooid deelwoord. 'Tener' wordt gebruikt in overige gevallen.
In het Spaans zijn er twee verleden tijden: de pretérito indefinido (verleden tijd) en de pretérito imperfecto (onvoltooid verleden tijd).
Werkwoord. Ik kwam. Jij kwam. Hij, zij, het kwam.
Het Spaans gebruikt de futuro om: 1. over een handeling of situatie in de toekomst te spreken, met name in geval van voorspellingen, (formele) aankondigingen en (vage) beloftes en afspraken: Mañana lloverá todo el día.
Toekomende tijd (Futuro imperfecto)
Om handelingen aan te geven die plaatsvinden in de toekomst, gebruikt men de futuro. Vaak wordt er in de zin een tijdsaanduiding gebruikt die in de toekomst ligt, zoals mañana (morgen), luego (straks), el año próximo (volgend jaar) etc.
Eerste preteritum Het eerste preteritum wordt gebruikt voor handelingen die recent gebeurd zijn. Second preterite The second preterite is used for actions that are in the more-distant past. Tweede preteritum Het tweede preteritum wordt gebruikt voor handelingen die verder in het verleden liggen.
De meest voorkomende werkwoorden zijn is, was en zijn - allemaal varianten dus van het werkwoord zijn. Als je die varianten samenneemt, en alleen naar de onvervoegde vorm van het werkwoord kijkt, dan zijn de meest voorkomende werkwoorden - na zijn - hebben, gaan, kunnen, moeten en zeggen.