Als eerste zoek je de persoonsvorm. De persoonsvorm is het eerste zinsdeel. Vervolgens kijk je naar de woorden die voor de persoonsvorm staan, dat is ook een zinsdeel. Als laatste kijk je welke woorden je samen voor de persoonsvorm kan zetten, samen zijn zij ook een zinsdeel.
'Ik slaap' bestaat uit een onderwerp (ik) en een gezegde (slaap).De zin 'Anna leest een boek' heeft een onderwerp (Anna), een gezegde (leest) en een lijdend voorwerp (een boek). Op het tabblad 'Voorbeelden' staan twee uitgebreide voorbeelden van een redekundige ontleding.
Iedere zin bevat in ieder geval een persoonsvorm, gezegde en onderwerp. Daarnaast komt er in veel Nederlandse zinnen een lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp voor. Je kind kan verder ook nog te maken krijgen met bijwoordelijke bepalingen en bijvoeglijke bepalingen.
Zinsdelen zijn woorden of woordgroepjes binnen de zin die bij elkaar horen. Een zinsdeel kan uit 1 woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden. Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar.
Als eerste zoek je de persoonsvorm. De persoonsvorm is het eerste zinsdeel. Vervolgens kijk je naar de woorden die voor de persoonsvorm staan, dat is ook een zinsdeel. Als laatste kijk je welke woorden je samen voor de persoonsvorm kan zetten, samen zijn zij ook een zinsdeel.
Voorbeelden van woordsoorten zijn: werkwoord, zelfstandig naamwoord, voorzetsel, lidwoord en bijvoeglijk naamwoord.Zinsdelen benoemen hoort bij redekundig ontleden waarbij je de zin verdeelt in zinsdelen. Voorbeelden van zinsdelen zijn: gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
In een hoofdzin staat de persoonsvorm helemaal vooraan of direct na het eerste zinsdeel. In een bijzin staat de persoonsvorm niet vooraan, maar juist achteraan (helemaal achteraan of als een van de laatste woorden).
Een zin met een naamwoordelijk gezegde heeft nooit een lijdend voorwerp!
Bij een naamwoordelijk gezegde moet er een koppelwerkwoord in de zin staan (zijn, worden, blijven, lijken, blijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen). Zonder zo'n koppelwerkwoord is er geen naamwoordelijk gezegde. Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin aan het naamwoordelijk deel.
Zinsdelen kun je herkennen door de verplaatsingsproef. Elk woord of woordroep dat je kunt verplaatsen is een zinsdeel. Jan gaat elke ochtend om halfacht naar school.
Het gezegde bestaat uit de werkwoorden in een zin. Als er maar één werkwoord in de zin staat, dan is het gezegde de persoonsvorm. Als er meer werkwoorden in de zin staan, dan is het gezegde de persoonsvorm samen met de andere werkwoorden. Als je een zin gaat ontleden, begin je daarom altijd met de persoonsvorm.
Een woordgroep is een groepje van twee of meer woorden die samen een eenheid (vaak een zinsdeel) vormen binnen een grotere groep.
het werkwoord of de werkwoorden die zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt. het werkwoord en de andere woorden die zeggen hoe of wat het onderwerp is of wordt. b Onderstreep in elke zin de persoonsvorm.
Een werkwoord is een woord dat aangeeft welke handeling of toestand of welk proces in de zin centraal staat. Voorbeelden van werkwoorden zijn gaan, slapen, blijken, zijn en veranderen. Werkwoorden geven aan in welke tijd de zin staat: de verleden tijd, de tegenwoordige tijd of de toekomende tijd.
Meestal vind je het meewerkend voorwerp als je de volgende vraag stelt: Aan wie (of wat) of voor wie (of wat ) + de rest van de zin? Het antwoord op die zin is het meewerkend voorwerp.
Het lijdend voorwerp (of: direct object) is het zinsdeel dat de zelfstandigheid aanduidt waarop de handeling of werking die door het gezegde wordt uitgedrukt, direct gericht is. Het lijdend voorwerp ondergaat deze handeling of werking of wordt erdoor voortgebracht: (1) Hij bouwt het huis.
Plaats van persoonsvorm en onderwerp
Er is nog een verschil tussen hoofdzinnen en bijzinnen. In een hoofdzin staan de persoonsvorm en het onderwerp altijd naast elkaar. In een bijzin staan de persoonsvorm en het onderwerp meestal niet naast elkaar. We laten je deze verschillen weer zien met een voorbeeld.
Een voorbeeld van een bijwoordelijke bijzin is 'Toen iedereen was gaan zitten begon de les'. In deze zin is het woord 'toen' een voegwoord. Het woord 'toen' drukt de relatie tussen de hoofdzin en de bijzin uit. Als je een bijzin kan vervangen door 'dan', 'toen' of 'daarom' is het een bijwoordelijke bijzin.
Een zinsdeel is een onderdeel van een zin met een bepaalde grammaticale functie. Een zinsdeel kan één woord zijn, maar ook een combinatie van woorden. Voorbeelden van zinsdelen zijn het onderwerp, het lijdend voorwerp en het gezegde.
Zinsontleding is eigenlijk het verdelen van een zin in stukjes. Ieder stukje geef je dan een naam. Deze naam kan bestaan uit meerdere woorden, maar ook uit een apart woord. Bestaat een stukje van de zin uit meerdere woorden dan noemen we dat een zinsdeel.
In een zin zitten verschillende zinsdelen. Dat zijn bepaalde stukken uit een zin die je niet uit elkaar kan halen als je de zin door elkaar wilt husselen. Een persoonsvorm en het onderwerp zijn altijd aparte zinsdelen.