Wat is juist: ik word of ik wordt, en word ik of wordt ik? Ik word en word ik zijn allebei zonder t. Als je de ik-vorm van een werkwoord vormt in de tegenwoordige tijd, voeg je geen t toe aan de stam. Het maakt niet uit of het onderwerp ik vóór of achter het werkwoord (de persoonsvorm) staat.
'Word' gebruik je in de gebiedende wijs en wanneer je de ik-vorm gebruikt. 'Wordt' gebruik je bij de hij/zij/het-vorm.
Is het de ik-vorm? Dan schrijf je het werkwoord met enkel een –d: ik word, ik vind, ik bloed. Is het de hij-/zij- of het-vorm? Dan schrijf je het werkwoord met –dt: zij wordt, hij vindt, het bloedt.
Wordt is juist: 'Dit wordt je vast niet kwalijk genomen. ' De twijfel in dit soort zinnen wordt veroorzaakt doordat je achter de persoonsvorm staat. Er bestaat immers een regel die zegt: als je onderwerp is en achter de persoonsvorm staat, wordt er geen t toegevoegd.
De correcte vervoeging is je/jij wordt.
Als het onderwerp je/jij achter de persoonsvorm staat, is de correcte vervoeging word je/jij. Bij combinaties met je is het niet altijd even duidelijk of je het onderwerp van de zin is. Als u daaraan twijfelt, kunt u je proberen te vervangen door jij of jou(w).
Bij een zin met hij, zij, men, het of een zelfstandig naamwoord is wordt altijd met een t. Hij wordt naar school gebracht. Wordt hij naar school gebracht? Ook bij u is wordt altijd met een t.
De correcte vervoeging is je/jij vindt.
Als het onderwerp je/jij achter de persoonsvorm staat, is de correcte vervoeging vind je/jij. Bij combinaties met je is het niet altijd even duidelijk of je het onderwerp van de zin is. Als u daaraan twijfelt, kunt u je proberen te vervangen door jij of jou(w).
Juist is: wat vindt u van de nieuwe minister? In deze zin is u het onderwerp. U is een persoonlijk voornaamwoord, de beleefdheidsvorm van de tweede persoon enkelvoud. In de tweede persoon enkelvoud komt er een t achter de stam (vind).
Zo kun je de dt-regels voor de tegenwoordige tijd onthouden met het volgende ezelsbruggetje: ik drink nooit thee, jij drinkt soms thee en hij drinkt altijd thee. In plaats van thee kun je denken aan de letter t, die je bij ik bijvoorbeeld nooit gebruikt. Je schrijft dus ik word in plaats van *ik wordt.
Een persoonsvorm in de tegenwoordige tijd spellen we volgens de regel stam plus t. In twee uitzonderingsgevallen komt er géén t achter de stam: Bij de ik-vorm: ik word.
Bij de regelmatige werkwoorden is de regel voor de jij-vorm ik-vorm + t: jij loopt – jij werkt – jij wordt – jij vindt. Maar als het werkwoord vóór jij staat, vervalt die t: loop jij – werk jij – word jij – vind jij.
Als je een vervoeging maakt van een Nederlands werkwoord voeg je altijd maar 1 D of 1 T toe, nooit DT, DD of TT. Dus als je een -DT combinatie ziet, weet je dat de eerste D of T al uit het werkwoord komt. De andere T of D is erbij gezet om een vervoeging te maken en krijgt soms een extra E of EN erachter.
Betekent leveren van oudsher onder meer 'al dan niet tegen betaling (vrij)geven, verschaffen of produceren', wanneer dit werkwoord zónder lijdend voorwerp voorkomt, betekent het 'doen wat er van je verwacht wordt' ofwel 'een belofte of toezegging gestand doen'.
Hoe weet je dan dat het een -d moet zijn achteraan? Omdat je voor de spelling van een voltooid deelwoord moet kijken naar de verleden tijd. Het is "bedoelde" en daarom "Zoals is bedoeld" of "Ik heb het zo bedoeld" met een -d.
We schrijven hiervan aan elkaar als de combinatie een voornaamwoordelijk bijwoord is. Dat is het geval als u de combinatie kunt vervangen door het oorspronkelijke voorzetsel en een naamwoord. In andere gevallen schrijven we hier van in twee woorden. Hier kan dan vervangen worden door 'op deze plaats'.
Als het onzekere element door een ander woord in de zin wordt uitgedrukt, bijvoorbeeld door het hulpwerkwoord zou(den), is zowel als als dat mogelijk. Beide zinnen betekenen dan hetzelfde. Zou je het goed vinden dat / als ik je een nieuwe versie bezorg? Ik zou het fijn vinden dat / als je kunt komen.
De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin. De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin, en past zich ook aan het onderwerp aan. Als het onderwerp bijvoorbeeld een enkelvoud is, zoals hij, dan is de persoonsvorm dat ook: hij loopt.
Als het gaat om de hij-/zij- of het-vorm schrijf je -dt. (Let op: er komt nooit -dt achter een werkwoord, alleen een -t. De -d staat er al, omdat de stam van het werkwoord eindigt op een -d.
Dan is de persoonsvorm het werkwoord dat het verst vooraan in de zin staat. Je kunt de persoonsvorm ook op andere manieren herkennen: Als je de zin vragend maakt, komt de persoonsvorm meestal vooraan te staan. Dit geldt niet voor zinnen die al beginnen met een vraagwoord, zoals waar, wanneer, waarom, enz..