Als je wie of wat voor de persoonsvorm zet, is het antwoord op de vraag het onderwerp. Als je de persoonsvorm van enkelvoud naar meervoud verandert, verandert het onderwerp ook. Als je de zin vragend maakt met de persoonsvorm vooraan, komt het onderwerp meteen achter de persoonsvorm.
Het onderwerp is het zinsdeel dat de zelfstandigheid aanduidt waarover het gezegde iets uitdrukt, bijvoorbeeld wie of wat de handeling verricht. Het onderwerp van de zin bepaalt ook de persoon (eerste, tweede, derde) en het getal (enkelvoud of meervoud) van de persoonsvorm.
Zoek eerst de persoonsvorm in de zin; maak de zin vragend of zet hem in een andere tijd.Zet Wie of Wat voor de persoonsvorm. In een zin zit altijd maar één onderwerp. Het onderwerp kan uit meerdere woorden bestaan.
De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin. De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin, en past zich ook aan het onderwerp aan. Als het onderwerp bijvoorbeeld een enkelvoud is, zoals hij, dan is de persoonsvorm dat ook: hij loopt.
Het onderwerp van de zin vertelt wie of wat iets doet, is of ondergaat. Het wordt ook wel 'subject' genoemd. Soms bestaat een onderwerp uit één woord, maar soms ook uit meerdere woorden.
Natuurlijk komen niet al die zinsdelen samen in één zin voor. Wel heeft vrijwel elke zin (behalve een elliptische zin) een onderwerp en een gezegde. 'Ik slaap' bestaat uit een onderwerp (ik) en een gezegde (slaap).
Een hoofdzin en een (niet-beknopte) bijzin bevatten altijd een persoonsvorm. Dit betekent niet dat onderwerp en persoonsvorm samen ook altijd kunnen volstaan om een (minimale) zin te vormen. Daarvoor zijn doorgaans aanvullingen in het gezegde nodig.
Soms worden in een tekst zinnen zonder persoonsvorm of onderwerp gebruikt. Net als gewone volzinnen schrijven we zulke zinnen met een beginhoofdletter en een punt (of een ander leesteken) op het eind.
Een vraagwoord is vaak onderwerp of lijdend voorwerp, maar het kan ook dienen als MANIER, PLAATS, TIJD of als voorzetselvoorwerp.
het onderwerp zelfst. naamw. Uitspraak: [ ˈɔndərwɛrp ] Afbreekpatroon: on·der·werp Verbuigingen: onderwerpen (meerv.) 1) dat waarover wordt gedacht of gesproken Voorbeeld: 'gespreksonderwerp' Synoniemen: : zaak, item een onderwerp aansnijden (over een nieuwe kwestie beginnen te praten) 2) belangrijkste deel van een ...
In een hoofdzin staat de persoonsvorm helemaal vooraan of direct na het eerste zinsdeel. In een bijzin staat de persoonsvorm niet vooraan, maar juist achteraan (helemaal achteraan of als een van de laatste woorden).
Wat is het schema voor het ontleden van zinnen? Redekundig ontleden gaat altijd volgens een vaste volgorde. De volgorde ziet er zo uit: persoonsvorm – gezegde – onderwerp – lijdend voorwerp – meewerkend voorwerp – bijwoordelijke bepaling.
Het onderwerp beschrijft een persoon of ding en het werkwoord beschrijft een actie die wordt uitgevoerd door het onderwerp. In de meeste gevallen is het onderwerp van de zin een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord.
Mij (of me) is de voorwerpsvorm.
Die vorm wordt bijvoorbeeld gebruikt als het voornaamwoord de functie van lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp vervult of na een voorzetsel staat.
Een zin met één persoonsvorm noem je een enkelvoudige zin. Samengestelde zinnen kunnen bestaan uit meerdere hoofdzinnen of een combinatie van hoofdzinnen en bijzinnen. Een samengestelde zin met alleen hoofdzinnen wordt ook een nevengeschikte zin genoemd.
De persoonsvorm is een werkwoord dat in iedere zin voorkomt. Dit werkwoord hoort bij het onderwerp in een zin. Het geeft namelijk aan wat het onderwerp is of doet. Een zin kan nooit meer dan één persoonsvorm hebben.
In zin a kún je er ook niks tussen krijgen en een lekker lopende zin overhouden. Bij onderschikking heb je een hoofdzin en één of meerdere bijzinnen. Om te bepalen welk deel hoofdzin is en welk deel bijzin maak je de samengestelde zin vragend: de persoonsvorm van de hoofdzin komt dan voorop te staan.
Als zinsdeel kunnen bijzinnen functies vervullen als onderwerp (1), lijdend voorwerp (2) enzovoort: (1) Dat hij niet is komen opdagen, verbaast me niet. (2) Ik heb gehoord dat hij weer terug is. Een bijzin kan ook een bijwoordelijke bepaling zijn.
Nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden
Nevenschikkende voegwoorden leggen een verband tussen twee hoofdzinnen, zinsdelen, woorden of woordgroepen, onderschikkende voegwoorden leggen een verband tussen een hoofdzin en een bijzin. Nevenschikkend zijn bijvoorbeeld en, maar, of, dan (wel), dus en want.
Het onderwerp in een zin geeft aan wie iets doet of wat er is. Als je het gezegde hebt gevonden dan kan je erachter komen wat het onderwerp is, door jezelf de volgende vraag te stellen: wie of wat + gezegde? Een onderwerp kan bestaan uit één woord maar ook uit meerdere woorden.
Zoek eerst de persoonsvorm. Stel dan de vraag: wie of wat + persoonsvorm? Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.