werkwoord dat bij de vervoeging* wisselingen van klinkers* en/of medeklinkers* vertoont. Voorbeelden: lopen - liep - gelopen; brengen - bracht - gebracht. Als de vervoeging buiten de klinkerwisseling regelmatig verloopt, wordt een onregelmatig werkwoord ook sterk werkwoord genoemd.
Werkwoorden zijn regelmatig als ze in de verleden tijd dezelfde stam hebben als in de tegenwoordige tijd. De stam is de vorm die we horen als we de infinitief uitspreken en daarbij de uitgang -en (soms -n) weglaten.
Onregelmatige werkwoorden zijn werkwoorden die niet volgens de regels kunnen worden vervoegd. Dat zijn werkwoorden die je uit je hoofd moet leren. Ze worden ook klankveranderende werkwoorden genoemd, omdat ze van klank kunnen veranderen.
Onregelmatige werkwoorden hebben een afwijkende vorm voor de past simple (de verleden tijd), en de present perfect en de past perfect (waarin je het voltooid deelwoord moet gebruiken). Om de verschillende vormen te leren, kun je ze het best uit je hoofd leren en vaak oefenen.
Opmerking: Het gebruik van de tegenwoordige tijd je veux (ik wil) in plaats van de onvoltooid verleden toekomende tijd je voudrais (ik zou graag willen) wordt als onbeleefd beschouwd.
Bij sterke werkwoorden verandert de klinker in de verleden tijd en eindigt het voltooid deelwoord op -en: lezen - las - gelezen. lopen - liep - gelopen. helpen - hielp - geholpen.
Aller (gaan) is een onregelmatig werkwoord dat vooral gebruikt wordt om beweging aan te geven of om te zeggen hoe iemand zich voelt.
hebben. Een ander onregelmatig werkwoord is hebben. Ik heb gehad.
Onregelmatige werkwoorden (irregular verbs) zijn werkwoorden die in de verleden tijd (past simple) of in de voltooide tijd (perfect tense) geen –ed achter het woord krijgen, maar een onregelmatige vervoeging hebben. Zo wordt ring bijvoorbeeld 'rang' en have wordt 'had' .
ONREGELMATIGE WERKWOORDEN in de verleden tijd
Maar het Nederlands kent wel een paar sterke en onregelmatige werkwoorden. Deze houden zich niet helemaal aan de regels (bakken – bakte – gebakken) of zelfs helemaal niet (lopen – liep – gelopen).
De basisregel voor het schrijven van de past simple is: schrijf -ed achter de stam. - to talk: I talked to Jim this morning. - to watch: We watched the match yesterday. - to play: She played with her brother.
Avoir = hebben
Het hele werkwoord avoir begint met een “a” en dat doet de vervoeging dus ook. Kijk maar: ik heb = j'ai, jij hebt = tu as, hij/zij/men heeft = il/elle/on a, wij hebben = nous avons, jullie hebben/u heeft = vous avez, zij hebben = ils/elles ont.
Zijn en hebben kunnen allebei
Werkwoorden van beweging, zoals fietsen, lopen, rijden, vliegen. Deze krijgen hebben als het vooral om de beweging zelf gaat, en zijn als het om de richting waarin de beweging plaatsvindt gaat.
Le futur proche vormen is heel simpel. Het gaat eigenlijk hetzelfde als in het Nederlands. Le futur proche bestaat uit het werkwoord aller (gaan) + het hele werkwoord. Net als in het Nederlands vervoeg je aller (gaan) en laat je het hele werkwoord gewoon staat.
Zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord en koppelwerkwoord.
Je vormt de Past Simple door de stam van een werkwoord te pakken en daar –ed aan vast te plakken. De Past Simple van 'to work' is dus de stam (work) met –ed erachter 𡪠worked. Er zijn alleen wel een paar uitzonderingen: Als de stam eindigt op –e, komt er alleen een –d achter (to live 𡪠lived)
Het Nederlands kent van oudsher twee types werkwoordvervoegingen: het sterke type (lopen, liep, gelopen) en het zwakke type (wandelen, wandelde, gewandeld). Daarnaast hebben een aantal werkwoorden een onregelmatige vervoeging: ze zijn niet van oorsprong sterk, maar ze hebben ook geen regelmatige zwakke vervoeging.