De passé composé, ofwel de voltooid tegenwoordige tijd, gebruik je voor een eenmalige gebeurtenis die in het verleden heeft plaatsgevonden en nu is afgelopen. Een voorbeeld in het Nederlands is 'Ik heb gisteren mijn huiswerk gemaakt.
Werkwoorden eindigen normaal niet op é. Je moet -er weghalen en er é van maken. Voorbeeld: j'ai mangé un sandwich. ai mangé is hier de passé composé.
De passé composé betekent het samengesteld verleden. "Ik heb gegeten"" is in het Frans "J'ai mangé!". Hij wordt gevormd met het hulpwerkwoord être of avoir + participe passé.
Le passé composé is de werkwoordsvorm die we in het Nederlands kennen als de voltooid tegenwoordige tijd. Een voorbeeld hiervan in het Nederlands is bijvoorbeeld: “Ik heb gelopen.” Zoals je in dit voorbeeld kunt zien bestaat de voltooid tegenwoordige tijd uit twee werkwoorden: “heb” en “gelopen”.
Bij het maken van een passé composé gebruik je altijd een vervoeging van être of avoir. Wanneer gebruik je nu een vorm van être en wanneer gebruik je een vorm van avoir? Voor bijna alle werkwoorden kun je een vorm van avoir gebruiken.
De passé composé met als hulpwerkwoord être (zijn)
Vaak worden de werkwoorden die een beweging uitdrukken met être vervoegd. Bijvoorbeeld: arriver, entrer, rentrer, partir ... Bovendien worden alle wederkerende werkwoorden (met se) met être vervoegd in de passé composé.
De imparfait gebruik je als je een beschrijving in het verleden geeft of als je een gebeurtenis of een gewoonte noemt. Bijvoorbeeld: 'De zon scheen'. In het frans is dit: 'Le soleil brillait'. De passé composé gebruik je meer als je het hebt over een actie in het verleden.
Avoir = hebben
Kijk maar: ik heb = j'ai, jij hebt = tu as, hij/zij/men heeft = il/elle/on a, wij hebben = nous avons, jullie hebben/u heeft = vous avez, zij hebben = ils/elles ont.
Bij het maken van een passé composé gebruik je altijd een vervoeging van être of avoir. Wanneer gebruik je nu een vorm van être en wanneer gebruik je een vorm van avoir? Voor bijna alle werkwoorden kun je een vorm van avoir gebruiken.
Ik heb verwijst naar een handeling in het verleden, die is afgelopen (vtt). Er brandden geen kaarsen, dus heb ik de taart meteen aangesneden. Ik had verwijst naar een handeling die plaatsvond vóór een andere handeling in het verleden (vvt). Nadat ik de kaarsen had uitgeblazen, mocht ik de taart aansnijden.
J'ai mangé en je suis allé
Het is namelijk heel makkelijk: vertaal het gewoon woord voor woord en het komt in meer dan 99 van de 100 gevallen helemaal goed. Behalve dan natuurlijk met een paar uitzonderingen, waarvan dit er een is: ik ben geweest = j'ai été.
Om een werkwoord te vervoegen in de onvoltooid verleden toekomende tijd gebruiken we dezelfde stam als voor de toekomende tijd en voegen we de volgende uitgangen toe: -ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient.
Als het hulpwerkwoord avoir is en het lijdend voorwerp voor de persoonsvorm staat, past het voltooid deelwoord zich aan het lijdend voorwerp aan: Ik heb de vrouw gezien - J'ai vu la femme. Ik heb haar gezien - Je l'ai vue.
Opmerking: Het gebruik van de tegenwoordige tijd je veux (ik wil) in plaats van de onvoltooid verleden toekomende tijd je voudrais (ik zou graag willen) wordt als onbeleefd beschouwd.
De plus-que-parfait is een samengestelde tijd. Deze wordt gevormd met een hulpwerkwoord (de onvoltooid verleden tijd van être of avoir) plus het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord. Victor n'avait pas dormi. dormir, plus-que-parfait Victor had niet geslapen.
Het imparfait wordt gevormd door eerst de vorm van nous (1e persoon mv) in de présent te nemen, daar -ons (de uitgang) van af te halen en de uitgangen van het imparfait (-ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient) ervoor in de plaats te zetten.
De imparfait wordt gevormd door -ons (aan het einde van een werkwoord dat in de “nous vorm” en in de onvoltooid tegenwoordige tijd is vervoegd) weg te laten en de volgende vervoegingen te gebruiken: -ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient.