Werkwoord. Ik zou. Jij zou. Hij, zij, het zou.
Werkwoord. Ik had. Jij had. Hij, zij, het had.
Voorbeelden van werkwoorden zijn gaan, slapen, blijken, zijn en veranderen. Werkwoorden geven aan in welke tijd de zin staat: de verleden tijd, de tegenwoordige tijd of de toekomende tijd. Dat kan allemaal in één werkwoord, maar er kunnen ook twee of meer werkwoorden voor gebruikt worden.
Dan is de persoonsvorm het werkwoord dat het verst vooraan in de zin staat. Je kunt de persoonsvorm ook op andere manieren herkennen: Als je de zin vragend maakt, komt de persoonsvorm meestal vooraan te staan. Dit geldt niet voor zinnen die al beginnen met een vraagwoord, zoals waar, wanneer, waarom, enz..
'Zij is directeur geweest'. Deze zin heeft twee werkwoorden: 'is' en 'geweest'. Het belangrijkste werkwoord is 'geweest', dat is een koppelwerkwoord van 'zijn'. Het werkwoord 'is' is in deze zin dus een hulpwerkwoord en het naamwoordelijk gezegde: is directeur geweest.
Het werkwoord zijn is eigenlijk een heel apart geval. Zo zijn bijvoorbeeld de eerste, tweede en derde persoon onvoltooid tegenwoordige tijd respectievelijk ben, bent en is. Het lijkt hier alsof er een heel ander woord wordt gebruikt, maar het is wel degelijk een vervoeging van het werkwoord zijn.
We gebruiken zouden en zouden moeten ook als we spreken over hoe het zou moeten zijn volgens onze normen, plannen of verwachtingen. Zouden: Hij zou vandaag op tijd komen (maar hij was wéér te laat). Ze zouden erover ophouden (maar nu hebben ze het er weer over).
de onvoltooid verleden toekomende tijd, o.v.t.t. (het futurum praeteriti): ik zou snurken, ik zou blijven; de voltooid verleden toekomende tijd, v.v.t.t. (het futurum exactum praeteriti): ik zou gesnurkt hebben, ik zou gebleven zijn.
Zou vorm - de toekomende tijd
Werden in combinatie met een ander werkwoord betekent zullen. Het hulpwerkwoord werdenvervoeg je en van het hoofdwerkwoord gebruik je de infinitief (het hele werkwoord). Beispiele: - Ich werde dir helfen.
Zoudt is een verouderde persoonsvorm die van oorsprong bij het persoonlijk voornaamwoord gij hoorde: het was gij kwaamt en gij wildet (met een -t), dus ook gij zoudt. Voor de aanspreekvorm gij is later u in de plaats gekomen. Daarbij hoort de werkwoordsvorm zou: het is zou u, net als zou hij/zij en zou jij.
(3a) Je zult maar net op die brug gereden hebben! In Nederland wordt in zulke zinnen in plaats van zal ook weleens zou gebruikt, maar een niet te verwaarlozen groep taalgebruikers keurt dat gebruik af. Het is daarom niet duidelijk of zou in deze zinnen als correct kan worden beschouwd.
Het hele werkwoord is spelen. Er gebeurt iets. Het sneeuwt buiten. Het hele werkwoord is sneeuwen.
Voor het enkelvoud zijn wilde en wou allebei correcte verledentijdsvormen. Voor het meervoud is wilden de correcte verledentijdsvorm. In de spreektaal wordt voor het meervoud weleens wouden of wouen gebruikt, maar in verzorgd taalgebruik kunt u die vormen beter vermijden.
Deze werkwoorden krijgen in de verleden tijd achter de ik-vorm de uitgang -te(n) of -de(n) en het voltooid deelwoord eindigt op t of d. Voorbeelden van zwakke werkwoorden zijn: werken – werkte – gewerkt. spelen – speelde – gespeeld.
Er bestaan drie soorten werkwoorden: hulpwerkwoorden, koppelwerkwoorden en zelfstandige naamwoorden. Werkwoorden zeggen wat iets of iemand doet of overkomt. Hieronder wordt per werkwoord beschreven wat het inhoudt. Zelfstandige werkwoorden zijn de belangrijkste werkwoorden (doe-woorden) uit de zin.
De hele werkwoorden staan in de tegenwoordige tijd in het meervoud. Ze eindigen meestal op en en soms op n. Voor het hele werkwoord kun je bijna altijd Ik kan zetten. Ik kan fietsen.
Werkwoord "weten" - Nederlandse werkwoorden - bab.la werkwoordenvervoeger.
Werkwoord "worden" - Nederlandse werkwoorden - bab.la werkwoordenvervoeger.
Voegwoorden zijn woorden die zinnen (of woorden) 'aan elkaar voegen'. Voorbeelden van voegwoorden zijn omdat, en, als en maar.