Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz.
Het voorzetsel: VZ (prepositie)
Het voorzetsel wordt ook prepositie genoemd en als afkorting wordt vaak VZ gebruikt. Meestal is het meteen duidelijk welk voorzetsel je moet gebruiken als je kijkt naar wat er precies gebeurt. De kat zit op de bank. De kat zit naast de bank.
Wat is een voorzetsel? Voorzetsels zijn woorden zoals op, onder, in, door, behalve, tussen en tegen. Ze geven de relatie (bijvoorbeeld tijd, plaats of reden) aan tussen het woord waar ze voor staan en de andere woorden in de zin: tijdens de vakantie, in de scriptie, vanwege het slechte weer.
Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens… achter te zetten. voor de kast, op de kast, achter de kast…
Wat is het voorzetselvoorwerp en hoe herken je het? In een zin als 'De minister onthield zich van commentaar' is van commentaar een voorzetselvoorwerp. Het voorwerp begint met een voorzetsel (van) dat als het ware 'opgeroepen' wordt door het hoofdwerkwoord in de zin: zich onthouden.
Het voorzetselvoorwerp is een onderdeel van grammatica dat valt onder het redekundig ontleden. Om een voorzetselvoorwerp te kunnen herkennen moet je weten wat een voorzetsel is. Het voorzetselvoorwerp begint met een voorzetsel en wordt vaak gevolgd door een voorwerp, bijvoorbeeld: Ik hou van pindakaas.
Voorzetselvoorwerpzinnen zijn gemakkelijk te herkennen. Ze zijn bijna altijd van de zogenaamde "er + dat" - constructie. In elk geval is een VV een zinsdeel dat met een vast voorzetsel begint. Het voorzetsel + de woorden die erachter komen vormen samen het VV.
Het voorzetsel dankzij ('door', 'met dank aan') wordt in één woord geschreven. (1) Dankzij de financiële hulp van hun ouders hebben Lien en Hanne een huis kunnen kopen. (2) Ik ben meer gaan bewegen dankzij deze gezondheidsapp.
Voorbeelden van adjectieven zijn: mooi, interessant, rood. Voorzetsels (preposities) geven de relatie aan tussen twee elementen in de zin. Voorzetsels zijn bijna altijd onderdeel van een woordgroep waarin het hoofdwoord een zelfstandig naamwoord is.
Haar is de voorwerpsvorm. Die vorm wordt bijvoorbeeld gebruikt als het voornaamwoord de functie van lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp vervult of na een voorzetsel staat. Twijfel tussen zij en haar is mogelijk na dan, als en zoals.
Bijwoord. ▸ Dit zou toch niet mijn laatste nacht op aarde worden? Met zeven andere hikers zou ik de nacht in deze piepkleine ruimte van drie bij drie meter moeten doorbrengen. Het is niet zo.
'Zij is directeur geweest'. Deze zin heeft twee werkwoorden: 'is' en 'geweest'. Het belangrijkste werkwoord is 'geweest', dat is een koppelwerkwoord van 'zijn'. Het werkwoord 'is' is in deze zin dus een hulpwerkwoord en het naamwoordelijk gezegde: is directeur geweest.
Het bijvoeglijk naamwoord benoemt een eigenschap van een zelfstandig naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord staat vaak vóór het zelfstandig naamwoord staat, maar kan ook erachter staan.
Zorg uit de Wet langdurige zorg. Bij zorg vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) gaat het om zorg met verblijf in een instelling of thuis. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een verpleeg- of verzorgingshuis of een woonvorm in de gehandicaptenzorg. U kunt ook thuis blijven wonen als u dat wilt.
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden die 'een zelfstandigheid' aanduiden: huis, boom, vrouw, hout, liefde en vakantie bijvoorbeeld. Vaak staat er de, het of een voor. Zelfstandige naamwoorden kunnen concrete zaken aanduiden, zoals mensen (man, Ineke), dieren (paard) en dingen (huis, hout).
We schrijven waarin aan elkaar als de combinatie een voornaamwoordelijk bijwoord is.
Lijst voorzetsels
aan, achter, af, behalve, beneden, bij, binnen, boven, buiten, door, in, langs, met, na, naar, naast, om, onder, op, over, per, sinds, te, tegen, tot, tussen, uit, van, via, volgens, voor, zonder.
De voegwoorden toen, als en wanneer geven alle drie aan dat de in de rompzin en bijzin uitgedrukte werkingen (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Toen verwijst naar een eenmalige gebeurtenis of een bepaalde periode in het verleden: 'die keer dat', 'op het ogenblik dat', 'ten tijde dat'.
Onderschikkende voegwoorden zijn bijvoorbeeld: dat, voordat, nadat, tot, terwijl, als, toen, omdat, doordat en zodat.
Vind het onderwerp: wie of wat + gezegde? Vind het lijdend voorwerp: wie of wat + gezegde + onderwerp? Vind het meewerkend voorwerp: (aan/voor) wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden die bij elkaar horen. Een werkwoordelijk gezegde heeft minstens een zelfstandig werkwoord.
Bepaling van gesteldheid - Wikipedia.