Bijvoeglijke naamwoorden zijn woorden die iets extra's zeggen over zelfstandige naamwoorden. Je schrijft bijvoeglijke naamwoorden zo kort mogelijk. Voorbeelden: Mooie tuin.
Een bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap van een zelfstandig naamwoord: mooi en rood zijn bijvoorbeeld vaak bijvoeglijk gebruikt. MAAR als zo'n woord iets zegt van een andere woordsoort, dan noemen we het een bijwoord: Hij speelt mooi piano.
' Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord of (soms) een persoonlijk voornaamwoord. Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar dat hoeft niet.
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. De auto is rood. Rood is de eigenschap van de auto.
Het bijvoeglijk naamwoord benoemt een eigenschap van een zelfstandig naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord staat vaak vóór het zelfstandig naamwoord staat, maar kan ook erachter staan.
eerste persoon meervoud voorwerp: ons.
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar levende wezens of zaken, zonder die verder bij de naam te noemen: ik, jou, zij, hen, hem, etc. De vorm hangt af van: de 'persoon': Als we over onszelf praten, gebruiken we de eerste persoon. Als je mensen aanspreekt, gebruik je de tweede persoon.
De belangrijkste koppelwerkwoorden zijn zijn, worden en blijven. Daarnaast worden ook de werkwoorden blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen als koppelwerkwoord gebruikt.
Elkaar is de enige vorm van het wederkerig voornaamwoord die in de standaardtaal in alle omstandigheden bruikbaar is.
Substantief + adjectief. Voorbeelden van het procédé 'substantief + adjectief' zijn: beresterk, doodsbang, hemelsblauw, honkvast, ijzersterk, levensmoe, vormvast, winterhard, woordblind, zonneklaar. Zoals uit de voorbeelden blijkt, treedt soms een -e- (sjwa) of een -s- als tussenklank op.
In de eerste zin zegt 'hard' iets over 'fietst'. Dit is een werkwoord, dus 'hard' is in de eerste zin een bijwoord. In de tweede zin zegt 'hard' iets over 'aanrechtblad'. Dat is een zelfstandig naamwoord.
Het woordje “mooi” is het bijvoeglijk naamwoord. “Mooi” zegt hier dus iets meer over het huis, namelijk dat we het hebben over een mooi huis en niet over een klein of een groot huis. Nee, we hebben het over een mooi huis.
heeft = hulpwerkwoord (van tijd), persoonsvorm. gisteren = bijwoord (van tijd) op = voorzetsel. de = lidwoord.
Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, zijn, haar, ons enzovoort. Ze drukken uit dat er een relatie van bezit of herkomst is tussen een persoon of zaak en een zelfstandig naamwoord: mijn auto, haar vader.
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar iemand, zoals ik, jij, hij, jullie etc. Maar het kan ook naar iets verwijzen, zoals het.
Voornaamwoorden: hij, zij, hen: volg de voorkeur van de trans persoon zelf. Naar trans mannen verwijs je met 'hij', en trans vrouwen met 'zij'. In 2016 heeft de transgemeenschap genderneutrale voornaamwoorden gekozen voor trans personen die zich man noch vrouw voelen.
Het rijtje ik, jij, hij, zij
Dat zijn de persoonlijke voornaamwoorden die het onderwerp van de zin zijn. Daarom worden ze ook wel de onderwerpsvorm genoemd. De bekendste van dit rijtje zijn 'ik', 'jij', 'hij' en 'zij'.
Mijn wordt afgekort tot m'n en dat wordt weer veranderd in me. Voorbeelden: Ik ga dat even aan me moeder vragen. (In plaats van: Ik ga dat even aan mijn moeder vragen).
De afkorting: bez.
Als je taalkundig moet ontleden, heb je vaak maar weinig ruimte om je antwoorden op te schrijven. Bovendien wil je er niet te veel tijd mee kwijt zijn. Gelukkig hoef je niet altijd het hele woord 'bezittelijk voornaamwoord' op te schrijven. In plaats daarvan gebruik je de afkorting 'bez.
Het bezittelijk voornaamwoord ons krijgt de vorm onze als het bij een de-woord of een meervoudig woord staat. Bij een enkelvoudig het-woord is ons de correcte vorm.
De afkorting "t.w." betekent "te weten".
Een stofnaam is een concreet zelfstandig naamwoord dat verwijst naar iets wat naar vorm en hoeveelheid niet begrensd of afgebakend is. Stofnamen zijn niet telbaar en hebben geen meervoud. Voorbeelden zijn hout, metaal, goud, wol, zijde, nylon, denim, chocolade.
De afkorting "zn." betekent "zoon, zonen".