Will betekent zullen en wordt vaak gebruikt in hedendaags Engels. Shall betekent ook zullen maar komt minder vaak voor: het wordt in het formeel Engels soms gebruikt in plaats van will. Shall is dus iets zakelijker en komt ook vaker voor in het Brits Engels.
Shall is in eerste instantie bedoeld voor de eerste persoon (I, we) en wordt meestal gebruikt om voorstellen of suggesties te doen. Vandaar dat u shall vaak in vragen treft, zoals: Shall we meet next Thursday? Of: Shall I arrange your accommodation?
Shall is een vorm van will die je gebruikt bij I en We Shall I drive you to the cinema. He will fall.
Je gebruikt may en might om aan te geven dat iets mogelijk is. In veel gevallen kun je zowel may als might gebruiken. Might geeft iets meer onzekerheid aan dan may . Bij een situatie die niet waar is, gebruik je altijd might.
De ontkennende vorm van de will + infinitief-constructie wordt gebruikt om aan te geven dat iets niet zal gebeuren in de toekomst. Deze vorm wordt gevormd door het hulpwerkwoord will te combineren met not, wat vaak wordt afgekort tot won't. Het woord not wordt geplaatst tussen will en de infinitief van het werkwoord.
De toekomende tijd met will maak je zo: will + hele werkwoord. De ontkennende vorm maak je door not achter will te zetten. Je kunt natuurlijk ook de verkorte vorm gebruiken: won't. Vragen maak je door will aan het begin van de zin te zetten.
uitleg verschil must en have to
must drukt uit wat de spreker vindt dat moet gebeuren (internal obligation). (I must go home now. You must go home now.) has to/ have to drukt uit dat er een regel is waaraan je je moet houden of dat je iets van een ander moet doen (external obligation).
'Would' wordt gebruikt om een actie of omstandigheid te beschrijven die meerdere keren in het verleden heeft plaatsgevonden, terwijl 'used to' verwijst naar een actie of omstandigheid die gedurende een specifieke periode heeft plaatsgevonden.
4 antwoorden
have is voor ik, jij wij zij julllie (zijn) has is voor hij zij en het have: we have to go. has: He has to go.
De modals zijn: can, could, may, might, must, should, would, will en shall. Na een modal komt altijd een heel werkwoord (infinitief). Dit is het hoofdwerkwoord dat extra betekenis krijgt. Have (got) to, need, ought to en used to worden ook als modals gebruikt.
don't betekent do not en doesn't is does not, dus het is I, you, we or they don't en he, she or it it doesn't.
De lijdende vorm bestaat uit een vorm van to be + een voltooid deelwoord. In het Nederlands vertaal je to be in een lijdende zin met 'worden'. Je kunt de lijdende vorm in alle tijden gebruiken en ook met hulpwerkwoorden als can, have to, must, will etc.
De voegwoorden want en omdat zijn erg verwant, maar zijn niet helemaal gelijk. Want is een nevenschikkend voegwoord: in de erop volgende zin staat de persoonsvorm vooraan. Omdat is een onderschikkend voegwoord: in de erop volgende bijzin staat de persoonsvorm achteraan. Ik open het raam, want het is hier veel te warm.
De meeste modale hulpwerkwoorden hebben een tegenwoordige en verleden tijd (can/could, will/would, shall/should, may/might), maar "must" heeft dat niet. "Must" was vroeger de verleden tijd, "mote" was de tegenwoordige tijd.
Om de Future Simple te vormen, kan je alvast deze basisregel volgen. Neem het onderwerp + will + de infinitief van het werkwoord. Je kan will ook vervangen door 'shall'.
Je gebruikt de past perfect (had + voltooid deelwoord) wanneer je meerdere momenten in het verleden bespreekt. De past perfect gebruik je dan voor dat wat het langst geleden is en de past simple voor dat wat minder lang geleden heeft plaatsgevonden.
Ik heb verwijst naar een handeling in het verleden, die is afgelopen (vtt). Er brandden geen kaarsen, dus heb ik de taart meteen aangesneden. Ik had verwijst naar een handeling die plaatsvond vóór een andere handeling in het verleden (vvt).
De present perfect continuous maak je met has / have + been + werkwoord met -ing en gebruik je bij zinnen die: een herhaalde actie beschrijven die is begonnen in het verleden en doorloopt in het heden; Bijvoorbeeld: “He has been going to evening classes.”
'Would' 'Would' is de verleden tijd van 'will'.
'Would' wordt daarom voornamelijk gebruikt voor de verleden tijd. Daarnaast kan het ook gebruikt worden voor hyptheses en als beleefdheidsvorm: My sister would not lend me her dress - Mijn zus wilde mij haar jurk niet lenen.
In de welbekende notendop: when gebruik je wanneer je er, normaalgesproken, bijna zeker van bent dat iets gaat gebeuren: When Monday comes, the court will sit. If gebruik je als een resultaat (nog) helemaal niet zeker is: Please let us know if you have any problems with the attached.
To be betekent "zijn". In de tegenwoordige tijd (present simple) zijn er drie vormen: am, is en are. Ze hebben alledrie en verkorte vorm: 'm, 's en 're.
De toekomende tijd (future tense) is eigenlijk helemaal geen aparte tijd, maar gewoon een vorm van de tegenwoordige of verleden tijd. Je maakt hem door shall/will of would toe te voegen. En ook de Present Simple en de Continuous worden gebruikt om de toekomst te beschrijven.
De vorm to be going to gebruik je om aan te geven wat je van plan bent, of wat vast wel zal gebeuren (een voorspelling). Een vorm van het werkwoord to be + going to + de 1ste vorm van een werkwoord. I am going to do my homework tonight. (Dat ga ik doen, want ik heb het gepland.)