Een zinsdeel kan uit één woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden. Je kind kan bij redekundig ontleden te maken krijgen met de volgende zinsdelen: persoonsvorm, gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepalingen en bijvoeglijke bepalingen.
Een zinsdeel is een onderdeel van een zin met een bepaalde grammaticale functie. Een zinsdeel kan één woord zijn, maar ook een combinatie van woorden. Voorbeelden van zinsdelen zijn het onderwerp, het lijdend voorwerp en het gezegde.
Als eerste zoek je de persoonsvorm. De persoonsvorm is het eerste zinsdeel. Vervolgens kijk je naar de woorden die voor de persoonsvorm staan, dat is ook een zinsdeel. Als laatste kijk je welke woorden je samen voor de persoonsvorm kan zetten, samen zijn zij ook een zinsdeel.
Een zinsdeel kan uit 1 woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden. Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. Ieder zinsdeel heeft bovendien zijn eigen taak.
Voorbeelden van woordsoorten zijn: werkwoord, zelfstandig naamwoord, voorzetsel, lidwoord en bijvoeglijk naamwoord.Zinsdelen benoemen hoort bij redekundig ontleden waarbij je de zin verdeelt in zinsdelen. Voorbeelden van zinsdelen zijn: gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
De volgende woordsoorten worden onderscheiden: werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, voornaamwoorden, bijwoorden, lidwoorden, telwoorden, voegwoorden, voorzetsels en tussenwerpsels.
Zinsdelen kun je herkennen door de verplaatsingsproef. Elk woord of woordroep dat je kunt verplaatsen is een zinsdeel. Jan gaat elke ochtend om halfacht naar school.
Een samengestelde zin is een zin met 2 of meer persoonsvormen. Vaak staat tussen de 2 delen een komma of een voegwoord (allebei kan ook), maar dat hoeft niet. Een samengestelde zin heeft dus ook twee gezegdes. Een gezegde bevat namelijk alleen de werkwoorden die bij elkaar horen.
Verdeel de zin in zinsdelen. Bepaal eerst de persoonsvorm (pv).Maak steeds een andere zin; de woorden voor de persoonsvorm vormen één zinsdeel. Zet tussen de zinsdelen een streep; je knipt de zin dan in stukken.
Een woordgroep is een groepje van twee of meer woorden die samen een eenheid (vaak een zinsdeel) vormen binnen een grotere groep.
Het onderwerp is het zinsdeel dat zegt wie er iets doet in een zin.
Een zinsdeel is een eenheid van een of meer woorden die een bepaalde functie heeft in de zin. Een zinsdeel geeft bijvoorbeeld aan wie iets doet (onderwerp) of wat er gebeurt (gezegde). Zinsdelen bestaan vaak uit één woord, bijvoorbeeld in de zin 'Ik slaap goed': ik (onderwerp), slaap (gezegde), goed (bepaling).
Het bestaat altijd uit twee delen: (1) een voorzetsel en (2) een zelfstandig naamwoord of persoonlijk voornaamwoord. Het voorzetsel komt altijd als eerst. Het voorzetsel van het voorzetselvoorwerp vormt een vaste combinatie met het hoofdwerkwoord van de zin.
Er kunnen meerdere persoonsvormen in een zin staan, je hebt dan te maken met een samengestelde zin met twee hoofdzinnen. Onze taal kent ook scheidbaar samengestelde werkwoorden. De persoonsvorm kan in dit geval gescheiden in de zin voorkomen.
Maak de zin vragend (ja/nee-vraag) -> de persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan. Probeer de zin in een andere tijd te zetten -> het woord dat nu verandert, is de persoonsvorm. Zet het onderwerp van de zin in enkelvoud/meervoud -> het werkwoord dat mee verandert, is de persoonsvorm.
Vraagwoorden. Een vraagwoord vervangt een zinsdeel dat bevraagd wordt.
zinsdeelproef. Bij de zinsdeelproef zet je streepjes tussen de zinsdelen van een zin. De zinsdeelproef kan je helpen om zinsdelen te benoemen.
Bijwoord. ▸ Dit zou toch niet mijn laatste nacht op aarde worden?
Onbepaalde bijwoorden: nooit, nergens, ergens, altijd.
Voorzetsel. onbeklemtoonde vorm van tö.