Een zinsdeel kan uit één woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden. Je kind kan bij redekundig ontleden te maken krijgen met de volgende zinsdelen: persoonsvorm, gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepalingen en bijvoeglijke bepalingen.
Een zinsdeel kan uit 1 woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden. Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. Ieder zinsdeel heeft bovendien zijn eigen taak.
De kenmerken van een zin zijn de aanwezigheid van een onderwerp en een persoonsvorm. Alleen in een bepaalde context kan uit een zin een of beide onderdelen worden weggelaten. Zo bestaat in het Nederlands de eenwoordzin "Brand!".
In de meeste zinnen staat niet vlak voor het woord of het zinsdeel dat wordt ontkend. -Bij een zinsdeel dat met een prepositie begint, staat niet vóór deze prepositie. Ik woon niet in Amsterdam. De jongen heeft niet bij zijn grootouders gelogeerd.
De gebruikelijke woordvolgorde in een Nederlandse zin is: onderwerp + persoonsvorm + rest van de zin. Je hoeft niet altijd met het onderwerp te beginnen. Soms begin je met het werkwoord of met een ander deel van de zin.
Een gemiddelde van 15 tot 20 woorden per zin is vaak prima. Als de opbouw van de zinnen duidelijk is en de woorden begrijpelijk zijn, zijn ook zinnen tot 25 woorden voor veel mensen nog goed te begrijpen.
Een zin mag beginnen met maar. Zinnen die beginnen met maar zijn iets informeler. Voor zakelijke teksten zijn ze meestal wat minder geschikt. Het nevenschikkende voegwoord maar verbindt gewoonlijk een hoofdzin met een voorafgaande hoofdzin.
Het verschijnsel dat woorden niet bestaan in een taal wordt ook wel 'lexicaal gat' of 'leemte in de taal' genoemd. Denk maar aan het Duitse 'fingerspitzengefühl' wat inmiddels geïntegreerd is in onze taal, maar waar we geen vertaling voor hebben.
Bijwoord. ▸ Dit zou toch niet mijn laatste nacht op aarde worden?
'Ik slaap' bestaat uit een onderwerp (ik) en een gezegde (slaap). De zin 'Anna leest een boek' heeft een onderwerp (Anna), een gezegde (leest) en een lijdend voorwerp (een boek). Op het tabblad 'Voorbeelden' staan twee uitgebreide voorbeelden van een redekundige ontleding.
Als het woord verwijst naar een hele zin of gebeurtenis, gebruik je 'wat'. Als je in plaats daarvan 'dat' gebruikt, krijgt de zin een andere betekenis. Kijk maar eens naar deze voorbeelden: We hebben een zusje gekregen, wat we allemaal heel leuk vinden.
Een woord bestaat uit minimaal één vrij morfeem en nul of meer gebonden morfemen. In de praktijk is het een opeenvolging van aan elkaar geschreven letters, waaraan een door conventie overeengekomen betekenis verbonden is.
Trefwoorden zijn de woorden en woordgroepen die mensen in zoekmachines typen om te vinden wat ze zoeken. Als je bijvoorbeeld een nieuwe jas wilt kopen, type je iets als 'leren herenjack' in Google. Ook al bestaat die zin uit meer dan één woord, het is nog steeds een trefwoord.
Methode. Een zin met minimaal twee persoonsvormen noemen we een samengestelde zin. Een samengestelde zin kan bestaan uit een hoofdzin / meerdere hoofdzinnen en/of een bijzin / meerdere bijzinnen bijzinnen. In een hoofdzin staat de persoonsvorm helemaal vooraan of direct na het eerste zinsdeel.
Een tautologie bestaat uit twee of meer woorden (meestal van dezelfde woordsoort) die hetzelfde betekenen (bijvoorbeeld: daarnaast ... ook en altijd en eeuwig). Een pleonasme is een uitdrukking waarin het ene woord iets benoemt wat ook al in het andere woord besloten ligt (bijvoorbeeld: oude bejaarde en nat water).
De Jodenfooi staat voor een laag bedrag, of een gemene streek. Het staat ook voor het bedrag van, in guldens, 7,50 dat door de Duitse bezetter werd uitbetaald aan Nederlandse premiejagers voor het aanbrengen van een joodse onderduiker.
Een woord of zin met een symmetrische volgorde van letters, ook wel keerwoord genoemd. Met andere woorden: achterstevoren hetzelfde gelezen. Voorbeelden van palindromische woorden zijn: kok, lepel, level, negen, meetsysteem en parterretrap. Of als zin: “De mooie zeeman nam Anna mee, zei oom Ed.”
Volgens een ongeschreven regel mogen zinnen niet met een voegwoord beginnen. Voegwoorden verbinden gewoonlijk een hoofdzin met een voorafgaande hoofdzin. Deze zinnen dienen dan idealiter een samengestelde zin te vormen, met een komma er tussen.
Andere voegwoorden aan het begin van een zin
Hetzelfde geldt trouwens voor de woorden 'maar', 'of', 'dus' en 'want'. Ook met deze voegwoorden kun je een zin beginnen. Maar de voorkeur om dit wel of niet te doen, zal waarschijnlijk per tekstschrijver verschillen.
In formele en officiële boodschappen kunnen lezers het gebruik van ik als eerste woord als onbeleefd ervaren. Door te starten met ik kunt u immers de indruk wekken dat u zichzelf belangrijker vindt dan de lezer. U kunt dat gemakkelijk voorkomen door een ander zinsdeel op de eerste plaats te zetten.
Een lijdende vorm bevat het hulpwerkwoord worden of zijn en een voltooid deelwoord. Verder kan er nog een door-bepaling in de zin staan, die aangeeft wie de handelende persoon of instantie is. De rekensom wordt uitgelegd door de leraar. Hanno werd nog net op tijd gered door de reddingsbrigade.
Het gezegde bestaat uit de werkwoorden in een zin. Als er maar één werkwoord in de zin staat, dan is het gezegde de persoonsvorm. Als er meer werkwoorden in de zin staan, dan is het gezegde de persoonsvorm samen met de andere werkwoorden. Als je een zin gaat ontleden, begin je daarom altijd met de persoonsvorm.