Werkwoord. Ik had. Jij had. Hij, zij, het had.
In de verleden tijd zijn er maar twee verschillende persoonsvormen: de ik-vorm en de wij-vorm. De hij-vorm vt is altijd gelijk aan de ik-vorm vt. Daardoor komt er in de vt dus nooit een t achter de ik-vorm! Sterke werkwoorden zijn werkwoorden waarvan de klinker in de verleden tijd verandert.
De verleden tijd van hebben is 'had'. Het voltooid deelwoord is 'heeft gehad'.
had {voltooid deelwoord}
gehad {volt. deelw.}
Werkwoord. Hij had vroeger een brommer gehad.
De Past Perfect bestaat in het Engels uit twee onderdelen: de verleden tijd van het werkwoord to have (had) + het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord.
Gij hadt wordt nog steeds als juist gezien. De regel is dat de persoonsvorm na gij/ge altijd op een t eindigt – niet alleen in de tegenwoordige tijd (gij wordt, roept ge), maar bij sterke werkwoorden ook in de verleden tijd. Bijvoorbeeld: Ge hadt hun verbazing eens moeten zien!
Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat iets of iemand doet. 'Spelen', 'lopen', 'rijden' en 'knutselen' zijn voorbeelden van werkwoorden. 'Twijfelen', 'hebben' en 'beheersen' zijn ook werkwoorden, maar geven minder duidelijk een activiteit aan.
↑ zijn is een van de weinige werkwoorden in het Nederlands die een verleden tijd van de aanvoegende wijs behouden heeft. Deze komt nog vooral voor in uitdrukkingen als Als het ware.
Een werkwoord is een woord dat aangeeft welke handeling of toestand of welk proces in de zin centraal staat. Voorbeelden van werkwoorden zijn gaan, slapen, blijken, zijn en veranderen. Werkwoorden geven aan in welke tijd de zin staat: de verleden tijd, de tegenwoordige tijd of de toekomende tijd.
Je gebruikt de past perfect (had + voltooid deelwoord) wanneer je meerdere momenten in het verleden bespreekt.
En net als 'to be' is ook 'to have' een onregelmatig werkwoord. 'To have' wordt gebruikt om bezit aan te geven. Het kan hierbij als hoofdwerkwoord en als hulpwerkwoord voorkomen: I have a dog - Ik heb een hond (Hoofdwerkwoord)
Have had & has had zijn hetzelfde, behalve de persoons verbuiging: he/she/it has, alle andere vormen have. Had is de gewone verleden tijd: He said that he had had that happening to him once.
Hoe maak je de past perfect? Je maakt de past perfect met had + voltooid deelwoord. Het voltooid deelwoord maak je bij regelmatige werkwoorden door -ed achter het werkwoord te plakken. Bij onregelmatige werkwoorden, pak je het derde woord uit het rijtje (bijvoorbeeld broken bij to break – broke – broken) .
Ik heb verwijst naar een handeling in het verleden, die is afgelopen (vtt). Er brandden geen kaarsen, dus heb ik de taart meteen aangesneden. Ik had verwijst naar een handeling die plaatsvond vóór een andere handeling in het verleden (vvt). Nadat ik de kaarsen had uitgeblazen, mocht ik de taart aansnijden.
'Gebruikt' is het voltooid deelwoord van het werkwoord 'gebruiken'. Wanneer je dus wil aangeven dat iets in het verleden gebruikt is, pas je de regels van het maken van een voltooid deelwoord toe.
Bij de vervoeging van het werkwoord 'kunnen' gelden geen duidelijke regels. Je moet uit je hoofd leren hoe je dit werkwoord vervoegt. Met Slimleren kun je op een leuke manier thuis extra oefenen met de vakken waar jij moeite mee hebt. Zo ben je beter voorbereid en heb je nooit meer stress voor toetsen.
(grammatica) een vervoeging van een werkwoord. De woorden ga, gaat, ging en gegaan zijn voorbeelden van een werkwoordsvorm.