Sterke en zwakke werkwoorden hebben verschillende spellingregels in de verleden tijd. Bij de zwakke werkwoorden gebruik je 't kofschip; bij sterke werkwoorden niet. Daarvan moet je de spelling uit je hoofd leren. Bij de mengvormen wisselt het per geval.
Zwakke (of regelmatige) werkwoorden krijgen in de verleden tijd -te of -de achter de stam en het voltooid deelwoord eindigt op -t of -d: stoppen - stopte - gestopt; steunen - steunde - gesteund.
Het Nederlands kent van oudsher twee types werkwoordvervoegingen: het sterke type (lopen, liep, gelopen) en het zwakke type (wandelen, wandelde, gewandeld). Daarnaast hebben een aantal werkwoorden een onregelmatige vervoeging: ze zijn niet van oorsprong sterk, maar ze hebben ook geen regelmatige zwakke vervoeging.
werkwoord dat bij de vervoeging in de verleden tijd en/of de vorming van het voltooid deelwoord een klinkerwisseling* (soms ook medeklinkerwisseling) vertoont. Voorbeeld: eten - at - gegeten; kopen - kocht - gekocht.
De eigenaardige termen 'sterk' en 'zwak' werden in 1819 bedacht door de Duitse taalkundige Jacob Grimm. Hij noemde werkwoorden als wandelen en fietsen zwak omdat ze een extern hulpmiddel – een uitgang – nodig hebben om de verleden tijd te vormen.
Deze werkwoorden krijgen in de verleden tijd achter de ik-vorm de uitgang -te(n) of -de(n) en het voltooid deelwoord eindigt op t of d. Voorbeelden van zwakke werkwoorden zijn: werken – werkte – gewerkt. spelen – speelde – gespeeld.
Om te bepalen of het voltooid deelwoord of de persoonsvorm verleden tijd een d of t krijgt, neemt je kind eerst de stam (= hele werkwoord -en) van het werkwoord. Als deze op een medeklinker uit 't kofschip eindigt, krijgt het woord een -t. Wanneer de laatste letter van de stam er niet in zit, schrijft je kind een -d.
Een sterk werkwoord is een werkwoord waarbij in de vervoeging (in de zogenaamde hoofd- of stamtijden) klinker- en soms ook medeklinkerveranderingen optreden, bijvoorbeeld eten – at – gegeten; bederven – bedierf – bedorven; brengen – bracht – gebracht.
Er is ook een trucje om te achterhalen of u aan het eind van het voltooid deelwoord -t of -d moet schrijven. U kunt daarvoor vergelijken met de verledentijdsvorm. Als die op -de(n) eindigt, krijgt ook het voltooid deelwoord een -d.Als de verledentijdsvorm op -te(n) eindigt, krijgt ook het voltooid deelwoord een -t.
Sterke werkwoorden zijn werkwoorden waarvan de klank verandert als het werkwoord wordt omgezet in voltooide tijd. Daarnaast hebben ze geen achtervoegsel (-te of –de) nodig. De klank van sterke werkwoorden verandert als het werkwoord wordt omgezet in voltooide tijd.
Wat zijn zwakke werkwoorden? De zwakke werkwoorden veranderen niet van klank als ze van tijd veranderen. Hieronder vind je enkele voorbeelden van zwakke werkwoorden in tegenwoordige tijd (tt), verleden tijd (vt) en als voltooid deelwoord (vd). Een zwak werkwoord is te zwak om van klank te veranderen.
Vervoeging: ik melk, jij melkt, wij melken. ik molk / melkte, wij molken / melkten. ik heb gemolken.
De lijst met onregelmatige werkwoorden is behoorlijk lang. Er is ook goed nieuws: de meeste Nederlandse onregelmatige werkwoorden hebben een regelmatige tegenwoordige tijd. Deze werkwoorden noemen we ook wel sterke werkwoorden. We hebben ook 11 volledig onregelmatige werkwoorden.
De laatste letter is een 'g'. Die zit niet in het kofschip, en dus eindigt het werkwoord in de verleden tijd niet op een t, maar op een d. Je schrijft dus: ik veegde.
Vuistregels. Een werkwoord is een woord dat een handeling, toestand of proces beschrijft (zoals lopen, hebben, willen, ontspannen of verdwijnen). Het belangrijkste werkwoord in de zin, die echt aangeeft wat de handeling, de toestand of het proces is, is het zelfstandige werkwoord.
'? Juist is voor hetzelfde geld, zonder t. Het gaat hierin niet om de werkwoordsvorm geldt, maar om het zelfstandig naamwoord geld.
Soorten werkwoorden
Er zijn verder vier soorten hulpwerkwoorden: Hebben en zijn zijn hulpwerkwoorden van tijd. Moeten, mogen, kunnen, willen, hoeven en zullen noemen we modale hulpwerkwoorden.
(2) Hij heeft flink zijn best gedaan en kent zijn les. Kunnen is daarentegen een hulpwerkwoord en wordt gecombineerd met een infinitief. (3) Ze kunnen wel verdwaald zijn. (4) Hij kan dansen als een edelman.
Als we de regel van 't kofschip op verhuizen toepassen, volgt daaruit dat dit zwakke werkwoord met -de wordt vervoegd; de stam is immers [verhuiz]. Het voltooid deelwoord van verhuizen is verhuisd.
Bepaal de stam van het hele werkwoord. Kijk naar de laatste letter van de stam: is dat een medeklinker uit 't kofschip? Zo ja, dan schrijf je het voltooid deelwoord en de verleden tijd met een t: werkte – gewerkt. Zo nee, dan schrijf je een d: reisde – gereisd.