De toonsoort moet je zien als de verzameling tonen waar het muziekstuk mee gemaakt is. Dit is dus eigenlijk de basis van het stuk. Eenvoudig gezegd: Wanneer je alle tonen die in het muziekstuk voorkomen op volgorde zet van laag naar hoog, heb je de toonladder die bij het muziekstuk hoort.
Toonsoort bepalen
Als je de toonsoort van een muziekstuk omschrijft, doe je dit met de eerste toon, ofwel de grondtoon van de toonladder. Dit kan in principe iedere toon zijn. Daarnaast geef je aan of de muziek in majeur of mineur is, zodat je ook de volgorde van de toonladder weet.
Het is de noot waar alle andere noten als het ware naartoe verwijzen, of uit afgeleid zijn. Als een klassiek stuk de naam 'Prelude in D' heeft, dan is D ook de grondtoon van het hele muziekstuk. De bladmuziek is dan opgeschreven in de toonladder van D, en vaak bevat het slotakkoord van het muziekstuk ook de grondtoon.
We gebruiken de term toonaard om de toonladder in een bepaalde toonsoort op een absolute toon (op een toonhoogte) weer te geven. Bijv. de toonsoort majeur beginnende op de toonhoogte fa is de toonaard F majeur of Fa majeur. Men kan i.p.v. majeur ook groot of grote-tertstoonladder zeggen.
Er zijn twee soorten toonaarden: de grote tertstoonaarden en de kleine tertstoonaarden. De naam zegt het zelf: de grote tertstoonaard begint met een grote terts, de kleine heeft een kleine terts aan het begin van de toonladder. De halve tonen hebben in deze toonladders een vaste plaats.
Voor n=1 is dit de grondtoon, voor n=2 de eerste boventoon enz. Daarom wordt dit ook wel eens geschreven als lengte = (n + 1) . 1/2 λ (waarbij n = 0,1,2,3...) omdat dan n=0 de grondtoon geeft en n=1 de 1e boventoon.
Bij een aan twee zijden ingeklemde snaar is de grondtoon die frequentie waarbij precies 1/2 golflengte op de lengte van de snaar past en de golfbuik van de uitslag op het midden van de snaar ligt. De grondtoon wordt ook wel de eerste harmonische genoemd. De tweede harmonische is de eerste boventoon.
De grondtoon heeft de laagte frequentie en klinkt het laagst maar ook het hardst. Boventonen hebben een hogere frequentie en klinken hoog maar ook zachter.
C , ook do genoemd, is de naam van een van de stamtonen en de grondtoon van de toonladder in C-majeur (Do groot). In de westerse muziek wordt met de do meestal gerefereerd aan de centrale do of C4 (eengestreept octaaf).
Bes is nummer 2 uit het ezelsbruggetje, dus de toonladder van Bes heeft 2 mollen! Twee mollen: bes en es. Toonladder: Bes, C, D, Es, F, G, A, Bes.
De letterlijke betekenis van majeur is 'groot'. Is een muziekstuk in majeur, dan betekent dit dat de afstand tussen de eerste en de derde toon groter is dan bij een muziekstuk in mineur. Zoals te verwachten is de betekenis van mineur 'klein'. Tussen de eerste drie tonen zit dan minder verschil in toonhoogte.
Een toonladder is de basis van een muziekstuk. Simpel gezegd is het een ladder van meerdere noten van laag naar hoog of juist van hoog naar laag. De eerste noot van een toonladder wordt de grondtoon genoemd. Een toonladder is een reeks van toonhoogtes met tussen iedere toonhoogte een bepaalde toonafstand.
Een toonsoort is gebaseerd op een toonladder, waarin de afstand tussen opeenvolgende tonen is vastgelegd. De toonsoort wordt genoemd naar eerste toon van deze toonladder, de grondtoon of tonica, en die toon vervult een belangrijke rol.
C-majeur, C grote terts of C-groot (afkorting: C) is de majeur toonsoort met als grondtoon c. C-majeur is tevens de naam van het akkoord op de eerste trap van de C-toonaard.
Een boventoon is een geluidscomponent waarvan de frequentie hoger ligt dan de door het oor waargenomen grondtoon van dat geluid. Vaak zijn boventonen 'harmonisch', dat wil zeggen dat hun frequenties aliquoten, gehele veelvouden, zijn van de grondtoon.
Boventoonzang bestaat uit een zeer verfijnde articulatie van klinkers, waardoor de boventonen hoorbaar worden als quasi zelfstandige fluittonen. Afhankelijk van de mondstand gaan er bepaalde boventonen meeklinken, die we automatisch als vocalen (klinkers) herkennen.
Klankkleur, of timbre, is de karakteristieke eigenschap van een geluid waardoor het zich onderscheidt van een ander. Ieder muziekinstrument heeft een eigen klankkleur.
In het kort is een staande golf een golf die niet vooruitbeweegt. Hij heeft dus in knopen en buiken (punten waar de uitwijking respectievelijk altijd nul is en maximaal kan zijn). Een voorbeeld is een gitaarsnaar. Een lopende golf is een golf die wél vooruitbeweegt.
Bij een buis met één gesloten uiteinde past er bij grondtoon precies 1/4 lambda in de lengte van de buis. Als je de lengte van de buis of snaar weet kun je er zo dus achter komen wat de golflengte is.
Geluid. In de eerste plaats kunnen staande golven geluidsgolven zijn. Een visueel voorbeeld van een staande golf is te zien bij akoestische reflectiedemper.
Laten we eerst eens onderzoeken hoeveel kruizen er in de Dis majeur toonladder zitten: we beginnen in de kwintencirkel bij Fis (F#) majeur, deze majeur toonladder heeft 6 kruizen. Vanaf Fis, gaan we in 3 stappen naar Dis (Fis -> Cis -> Gis -> Dis).
Elke eerste letter van het woord vormt de toonsoort. De G heeft 1 kruis tot en met de Fis die er 6 heeft. Het aantal mollen kun je met een zelfde soort ezelbruggetje onthouden. De F heeft 1 mol en de Ges heeft er 6.
Vaak is de tonica een beginnoot, maar nauwkeuriger om te zeggen is dat het de belangrijkste (gewichtigste) toon is in een stuk, het hoeft niet de beginnoot te zijn. De eerste toon van een toonladder heet wel altijd de tonica.