Alle werkwoorden in een zin vormen dan samen het gezegde. Met dit zinsdeel wordt aangegeven dat iemand iets is, iets doet of dat er iets gebeurt. Er wordt onderscheid gemaakt tussen het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde.
Als in een zin meer dan één werkwoord staat, is een van die werkwoorden het hoofdwerkwoord. De andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden. Het hoofdwerkwoord heeft de vorm van een voltooid deelwoord of het hele werkwoord, ook wel de infinitief genoemd.
De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. In deze voorbeelden is steeds het hele naamwoordelijk gezegde gecursiveerd: Zij is voorzitter. Zij is voorzitter geweest.
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm en alle werkwoorden in een zin, terwijl het naamwoordelijk gezegde gevormd wordt door één of meer werkwoorden en een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord.
Er worden drie hoofdgroepen onderscheiden: zelfstandige werkwoorden, koppelwerkwoorden en hulpwerkwoorden. Een zelfstandig werkwoord is een werkwoord dat op zichzelf – 'zelfstandig' – de betekeniskern van een werkwoordelijk gezegde vormt.
Een werkwoordsvorm is een manier waarop een werkwoord wordt gevormd of aangepast om te passen bij de context die spreekt over een actie die op een specifiek moment wordt uitgevoerd. De vijf werkwoordsvormen in het Engels zijn wortelwerkwoord, derde persoon enkelvoud tegenwoordige vorm van werkwoord, tegenwoordig deelwoord, eenvoudig verleden en voltooid deelwoord.
Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat je iets vertelt over tijd, plaats, richting, reden, hoeveelheid. Het geeft antwoord op de vragen wanneer, waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel. Hoe vind je een bijwoordelijke bepaling? Bij zinsontleding zoek je eerst de persoonsvorm en het onderwerp van de zin.
Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat als 'hulp' bij het hoofdwerkwoord van de zin staat. In tegenstelling tot een zelfstandig werkwoord kan een hulpwerkwoord nooit zelfstandig voorkomen. Het komt altijd voor in combinatie met een ander werkwoord (een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord).
Bij het ontleden van zinnen krijgt je kind te maken met de persoonsvorm. Iedere zin bevat namelijk een persoonsvorm.Dit is altijd een werkwoord. De persoonsvorm helpt je kind om te bepalen in welke tijd een zin staat.
hebben , zijn en zullen (hulpwerkwoorden van tijd); worden (hulpwerkwoord van het passief); kunnen , moeten , (be) hoeven, mogen , willen , zullen ; blijken , lijken , schijnen , heten , dunken , voorkomen en toeschijnen (hulpwerkwoorden van modaliteit); doen en laten (hulpwerkwoorden van causaliteit).
Primaire koppelwerkwoorden zijn onder andere de werkwoorden ‘zijn’, ‘worden’, ‘lijken’, ‘lijken’, ‘blijven’, ‘voelen’, ‘kijken’, ‘ruiken’, ‘klinken’, ‘proeven’, ‘blijven’, ‘groeien’, ‘draaien’ en ‘bewijzen’. Hulpkoppelwerkwoorden worden ook wel hulpkoppelwerkwoorden genoemd en omvatten de werkwoorden ‘hebben’, ‘had’, ‘heeft’, ‘doen’, ‘deed’, ‘doet’ , ‘zal’ en ‘zou’.
Na een voorzetsel volgt altijd een niet-onderwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord. Onderwerpsvormen zijn ik, jij/je, hij, zij/ze, het, wij/we, jullie en zij/ze.
In de Nederlandse taal komen in totaal negen koppelwerkwoorden voor: 'zijn', 'worden', 'blijven', 'lijken', 'blijken', 'schijnen', 'heten', 'dunken' en 'voorkomen'.
De persoonsvorm is het eerste zinsdeel. Vervolgens kijk je naar de woorden die voor de persoonsvorm staan, dat is ook een zinsdeel. Als laatste kijk je welke woorden je samen voor de persoonsvorm kan zetten, samen zijn zij ook een zinsdeel.
Het woord zou staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Onderstreep het werkwoordelijk deel en zet er de juiste afkorting onder: wwd. Onderstreep het naamwoordelijk deel en zet er de juiste afkorting onder: nwd.
De hulpwerkwoorden van modaliteit of modale hulpwerkwoorden zijn: zullen, kunnen, mogen, moeten, willen. Ze geven, globaal gezegd, aan of het hoofdwerkwoord als wenselijk, mogelijk, waarschijnlijk (enz.) gezien wordt.
Het wederkerend voornaamwoord (le pronom réfléchi) verwijst naar het onderwerp (sujet) van de zin. Je kunt alles lezen over wederkerende voornaamwoorden in dit duidelijke artikel. Het volgende voorbeeld kun je meenemen in je schema: “Angèle se lave” = Angèle wast zich.
Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel. Dat voorzetsel hoort bij het gezegde van de zin. Voorbeelden zijn: zorgen voor, geloven in, denken aan, verlangen naar, zich verheugen op. Vaak hebben voorzetselvoorwerpen een figuurlijke betekenis.
De bijvoeglijke bepaling (bvb) is altijd een deel van een zinsdeel en vertelt iets over een zelfstandig naamwoord en hoort daar ook bij. Let op: Als het zinsdeel begint met een lidwoord maakt dat geen deel uit van de bijvoeglijke bepaling.
Bij inversie staat de persoonsvorm dus vóór het onderwerp. Dat wordt gewoonlijk veroorzaakt doordat een zin begint met een zinsdeel dat niet het onderwerp of de persoonsvorm is. Ook in ja-neevragen is er inversie. Gaat Bob ook naar het concert vanavond?
Zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord en koppelwerkwoord.
Wat is V1 V2 V3 V4 V5? V1, V2, V3, V4 en V5 verwijzen naar de vijf verschillende werkwoordsvormen . V1 is de basisvorm van het werkwoord; V2 is de simple past form; V3 is de past partial form; V4 is de third-person enkelvoud present form; en V5 is de present partial form.
De onbepaalde wijs of infinitief is de onverbogen vorm van het werkwoord. Het is de vorm van het werkwoord waaronder je het in het woordenboek kunt vinden. Een infinitief verandert niet als je het onderwerp verandert door het in het enkelvoud of meervoud te zetten. Er kunnen meerdere infinitieven in een zin voorkomen.