Welk lidwoord (de of het) hoort bij het zelfstandige naamwoord deksel? Is het de deksel of het deksel? Of zijn ze allebei goed? De correcte lidwoorden die je voor het woord deksel kunt gebruiken zijn:
De dekselHet deksel
Beide lidwoorden zijn in het dagelijkse taalgebruik toegestaan en worden dan beide zowel schriftelijk als mondeling toegepast. In het dagelijkse taalgebruik is de deksel verreweg het gebruikelijkst.
Aanwijzend voornaamwoord:
Dit of deze:
dit deksel / deze deksel
Dat of die:
dat deksel / die deksel
Bezittelijk voornaamwoord:
Onze of ons:
onze deksel / ons deksel
Jouw of jou: jouw deksel
Onbepaald voornaamwoord:
Elke of elk:
elke deksel / elk deksel
Meervoud van deksel
Het woord deksel heeft in het Nederlands één meervoudsvorm die eindigt op -s. De correct gespelde meervoudsvorm voor deksel is: